Hoe twee uitzonderlijke moordzaken van ieder kind een risicokind hebben gemaakt
Kinderen die mentaal of fysiek gevaar lopen, moeten in de landelijke Verwijsindex Risicojongeren worden gemeld. Dan kan de zorg van naar schatting 200.000 jongeren beter geregeld worden. Toch willen maar weinig hulpverleners de index gebruiken. Maar daar wil Den Haag niet aan.
Op de zolder van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) staat een kartonnen doos. Veeg je het stof van de bovenkant en maak je haar open, dan vind je de namen, burgerservicenummers en adresgegevens van zo’n 200.000 Nederlandse kinderen. Op de buitenkant staat in grote rode letters ‘Risicojongeren.’
Hun dossiers zijn in de doos gestopt door jeugdhulpverleners die denken dat hun cliënt ‘sociale, cognitieve, fysieke of mentale conditie risico loopt - of in de toekomst kan gaan lopen.’ Dat is net zo vaag en breed als het klinkt. De ene risicojongere is gemeld omdat hij zware leerproblemen heeft, de andere omdat hij de Nederlandse taal niet goed spreekt.
Natuurlijk bestaat deze doos niet echt. Maar digitaal bestaat ze wel, als de Verwijsindex Risicojongeren (VIR). Die werd in 2010 ingevoerd om het risico op familiedrama’s te verkleinen. Afgelopen januari begon ik een onderzoek naar risicoprofilering bij kinderen, waarbij ik al snel op dit systeem stuitte.
Maar ik kreeg maar geen vat op de index. Tot afgelopen zomer een eerste evaluatierapport verscheen, gisteren gevolgd door het proefschrift van Inge Lecluijze, promovenda aan Maastricht University. Zij toont aan wat veel hulpverleners niet on the record willen zeggen: de VIR wordt niet gebruikt. De reden: niemand wíl hem gebruiken. Toch zag ik dat de verantwoordelijke ministeries eraan blijven vasthouden.
Waarom de database werd opgetuigd
Om te begrijpen waarom de index überhaupt werd opgetuigd, moeten we terug naar twee schokkende gebeurtenissen uit 2004 en 2006. Dan worden Savanna (3) en Gessica (12) - later bekend als het Maasmeisje - beiden door een van hun ouders vermoord. De twee staan onder toezicht van jeugdzorg, maar omdat de jeugdhulpverleners niet goed samenwerken, kunnen de gruweldaden niet worden voorkomen.
Daarom wordt in 2007 - onder grote politieke druk - de Verwijsindex Risicojongeren geïnitieerd door toenmalig minister van Jeugd en Gezin André Rouvoet (ChristenUnie). Iedere Nederlandse regio wordt, als zij hier nog niet over beschikt, verplicht een regionale verwijsindex in te richten.
Hierin kunnen de hulpverleners melding doen van een kind van wie zij vermoeden dat het risico loopt op bijvoorbeeld mishandeling en leerachterstanden. Doet een andere hulpverlener óók een melding over het kind, dan ontstaat er een zogenoemde match. Zo kunnen beide hulpverleners beter inzicht krijgen in de problemen van een kind en de hulpverlening beter onderling afstemmen.
Twee jaar later wordt het systeem landelijk uitgerold. In 2009 wordt wettelijk vastgelegd dat alle jeugdzorgregio’s hun regionale verwijsindex een jaar later op de landelijke verwijsindex moeten aansluiten.
Probleem 1: De index heeft twee doelen
Na 2007 worden in alle regio’s afspraken gemaakt tussen hulpverleners. Die worden vastgelegd in regionale samenwerkingsconvenanten - convenanten die onderling enorm verschillen. Dat levert problemen op: het maakt het moeilijk om tot een landelijk werkend systeem te komen. Ook zijn de afspraken per regio niet altijd even duidelijk.
Zo kan het gebeuren dat in de eerste helft van 2014 meer dan een kwart van alle meldingen uit de stadsregio Rotterdam komt. Dat betekent niet dat er in de havenstad meer risicokinderen wonen, wel dat hulpverleners sneller en vaker gedrag als risicovol herkennen - en verplicht zijn te allen tijde melding te maken in het systeem dat de stad gebruikt.
Dat de afspraken onderling zo verschillen en niet duidelijk is wanneer melding gemaakt moet worden, komt doordat de Verwijsindex Risicojongeren niet één duidelijk doel heeft, maar twee.
Je kunt een kind al melden als je vindt dat het ‘stil overkomt,’ diens cijfers achteruit zijn gegaan, of het de Nederlandse taal niet goed spreekt
Het eerste doel wordt ‘zorgcoördinatie’ genoemd. Door een kind dat in de problemen zit in de verwijsindex te melden, kun je als hulpverlener zien welke andere hulpverleners bij een kind betrokken zijn. In de regio’s Groningen en Rijk van Nijmegen en in de stadsregio Leiden zijn hulpverleners vervolgens verplicht om contact met elkaar op te nemen en samen een hulpplan op te stellen. En dat werkt: de meeste matches in de verwijsindex leiden daadwerkelijk tot betere hulpverlening aan het kind.
Maar de index heeft nog een tweede doel: het voorkomen van gevaar in de toekomst. En dat is waar hij problemen oplevert. Want wanneer loopt een kind precies risico? In de landelijke richtlijnen staat dat je als hulpverlener een kind moet melden in de Verwijsindex Risicojongeren wanneer je vermoedt dat het thuis mishandeld wordt. Maar er staat ook dat je een kind al kunt melden als je vindt dat het ‘stil overkomt,’ diens cijfers achteruit zijn gegaan, of het de Nederlandse taal niet goed spreekt.
Een klinisch psycholoog, die om professionele redenen anoniem wil blijven, zegt hierover per mail: ‘Het is mij volstrekt onduidelijk wanneer een kind volgens het systeem nu precies risico loopt. Een kind dat bij een psycholoog belandt, loopt in principe al risico. Wanneer er dan hulp nodig is, vraag ik de ouders liever zélf welke andere hulpverleners er al bij betrokken zijn dan dat ik dit via een digitaal systeem ga uitzoeken. Dat zou wantrouwen uitstralen naar de ouders: alsof zij niet willen vertellen wie er allemaal bij hun kind betrokken is.’
Probleem 2: De uitzondering bepaalt de regel
Het doen van een melding is vanuit het oogpunt van de hulpverlener niet vanzelfsprekend, vindt ook Bert Prinsen, die als adviseur van onderzoeksbureau De JeugdZaak nauw betrokken is geweest bij de invoering van verschillende regionale verwijsindexen en andere samenwerkingsverbanden.
‘De reden dat je een kind in behandeling neemt, is júíst om te zorgen dat het in de toekomst geen gevaar meer loopt. Meld je een kind in de VIR, dan ben je verplicht dat aan de ouders van het kind te melden. Dat gebeurt lang niet altijd. Je geeft hun er namelijk een verkeerd signaal mee: dat hun kind gevaar loopt in de toekomst, omdat je niet gelooft dat zij er als ouders alles aan zullen doen om dat gevaar voor hun kind te verminderen. Daarmee construeer je de ouders als een vijand, terwijl de meeste ouders het beste voorhebben met hun kind. De Verwijsindex Risicojongeren legt bureaucratische regie op. Maar je houdt de regie liever bij de ouders zelf.’
Er zijn dan ook veel hulpverleners die weigeren de Verwijsindex Risicojongeren te gebruiken. Ze zien de meerwaarde van een melding niet als er vaak toch geen samenwerking uit voortkomt, of vragen de ouders liever zelf welke andere hulpverleners er bij hun kind betrokken zijn. Hiermee gaan ze tegen de Jeugdwet in. In 22 van de 65 jeugdzorgregio’s zijn zelfs alternatieve manieren voor samenwerking tussen hulpverleners ontwikkeld, bleek afgelopen zomer uit de VIR-evaluatie.
De index werd opgericht om familiedrama’s zoals het Maasmeisje en Savanna te voorkomen. Bij beide kinderen was een van de ouders inderdaad diegene die de problemen veroorzaakte. Maar het beeld dat uit gesprekken met Prinsen en anderen oprijst, is dat Savanna en het Maasmeisje de uitzondering zijn die nu de regel bepalen.
Probleem 3: De index maakt inbreuk op de persoonlijke levenssfeer
En dat is niet de enige reden om de verwijsindex niet te gebruiken. Uit verschillende gesprekken en eerder onderzoek van promovenda Inge Lecluijze blijkt dat veel hulpverleners vinden dat de Verwijsindex Risicojongeren een onevenredige inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van de kinderen die ze in behandeling hebben. Voor veel hulpverleners reden om jongeren niet te melden, terwijl dat wettelijk verplicht is.
‘Het is binnen de jeugdzorg niet duidelijk wie er allemaal inzicht hebben in de Verwijsindex Risicojongeren,’ zegt Prinsen. ‘Er zijn hulpverleners die het niet op hun geweten willen hebben een kind als risicojongere te bestempelen. Wat nou als het hierdoor later moeilijker aan een baan komt?’
Er zijn hulpverleners die het niet op hun geweten willen hebben een kind als risicojongere te bestempelen
Een woordvoerder van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wil dit niet bevestigen. Hij mailt: ‘Een jongere die gemeld wordt, loopt risico’s of vormt een risico. De benaming is pas stigmatiserend als anderen een negatieve connotatie aan het woord verbinden. De hulpverleners die de VIR gebruiken zijn professionals. Van hen mag je verwachten dat zij deze negatieve uitleg niet bezigen.’
Onderzoek van Maastricht University wees juist uit dat de term ‘risicojongeren’ al bij de invoering van de VIR veel weerstand opriep binnen de jeugdhulpverlening. Die weerstand is de belangrijkste reden om de database niet te gebruiken - de reden dat de kartonnen doos op zolder van het ministerie staat te verstoffen.
Ook de hulpverlener, die met naam en toenaam genoemd wordt in de verwijsindex als hij een melding doet, is soms huiverig voor zijn privacy. Daar komt nog bij dat je als gespecialiseerde hulpverlener al veel weggeeft over de problemen die een kind heeft wanneer je het in de VIR meldt.
Bovendien blijven de namen van kinderen soms te lang in de index staan. Als voorbeeld geeft Prinsen de jongen die op dertienjarige leeftijd werd opgepakt voor winkeldiefstal. Degene die hiervan melding maakte, kreeg een match met de hulpverleners die de jongen drie jaar daarvoor geholpen hadden van zijn leerproblemen af te komen.
Niet gebruiken valt toch niet op
Het niet gebruiken van de index levert soms rare situaties op. Zo krijg ik mails van hulpverleners die nog nooit van de Verwijsindex Risicojongeren gehoord hebben. Bijvoorbeeld die medewerker uit de crisiszorg in de Gooi- en Vechtstreek die dagelijks met uit huis geplaatste tieners werkt.
Weer anderen geven toe dat ze, hoewel de wet het hen verplicht en hun collega’s het ook doen, de Verwijsindex Risicojongeren niet gebruiken omdat ze er bezwaren tegen hebben. Het niet gebruiken valt toch niet op en heeft daardoor geen betekenis.
Maar niet alleen hulpverleners zelf zweren de Verwijsindex Risicojongeren af. In 2013 ontwikkelde het kabinet nieuwe plannen voor de jeugdzorg die in januari, toen de decentralisaties van start zijn gegaan, ingingen. De ‘één gezin, één plan’-aanpak houdt in dat de hulp aan een kind centraal geregeld wordt door een zogenoemde regisseur. De Raad van State raadde daarom aan om de Verwijsindex Risicojongeren af te schaffen - het systeem zou overbodig worden en maakte een te grote inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van gezinnen.
Het kabinet legde het advies naast zich neer. Op de vraag waarom, antwoordt een woordvoerder van het ministerie van VWS dat de samenwerking tussen alle instanties die aangesloten zijn op de VIR centraal heeft gestaan bij de behandeling van de Jeugdwet.
Daar houdt het niet op. Begin dit jaar werd de VIR uitgebreid met de zogenoemde gezinsfunctionaliteit. Die houdt in dat niet slechts individuele kinderen, maar hele gezinnen in de Verwijsindex Risicojongeren gemeld kunnen worden.
In de zomer verscheen het eerste officiële evaluatierapport over de Verwijsindex Risicojongeren. In het rapport werd geconcludeerd dat slechts één op de tien matches in de VIR daadwerkelijk tot contact tussen hulpverleners leidt. Of de database nu echt een meerwaarde heeft, konden de onderzoekers niet zeggen.
Hierop stuurde staatssecretaris Martin van Rijn (PvdA, Volksgezondheid, Welzijn en Sport) in juni een brief naar de Tweede Kamer. Hierin schrijft hij: ‘[Het] blijkt [...] dat de VIR zeker toegevoegde waarde heeft en die ook in de nieuwe Jeugdwet kan hebben.’
En gisteren verscheen dus het proefschrift van Inge Lecluijze. Na vijf jaar intensief onderzoek concludeert ze verschillende zaken die ik in gesprekken met hulpverleners vaak voorbij heb horen komen:
- De verwijsindex leidt maar in weinig gevallen tot betere hulp aan een kind.
- De meldingscriteria zijn te ruim.
- De regionale verschillen te groot.
- Het systeem is vanaf de invoering te veel van bovenaf opgelegd, zonder veel ruimte voor kritiek vanuit de hulpverlening zelf.
- Wel of niet melden in de verwijsindex is vaak een individuele afweging, die niet op een professioneel oordeel kan worden gebaseerd.
Het ministerie lijkt het niet te willen horen. Op het moment dat Lecluijzes proefschrift uitkomt, wacht ik al maanden op antwoord op de vraag waarom het ministerie doorgaat met de Verwijsindex Risicojongeren. Zijn de signalen dat hulpverleners de VIR liever niet gebruiken niet doorgedrongen? ‘Dat beeld herkennen wij niet,’ krijg ik uiteindelijk als antwoord.