Ras is het kind van racisme. Niet de vader

Arjen van Veelen
Correspondent Natuur
Ta-Nehisi Coates. Foto: Gabriella Demczuk / The New York Times / HH

Vandaag verschijnt de Nederlandse vertaling van Ta-Nehisi Coates’ nietsontziende analyse van het structurele racisme in Amerika. Coates richt zich tot zijn zoon, die opgroeit in een land waarvan de nationale ‘droom’ rust op de ruggen van zijn zwarte voorouders. Maar zijn boodschap is universeel: racisme is een lichamelijke ervaring, die ‘hersenen loswrikt, luchtwegen blokkeert, botten breekt.’ Een voorpublicatie.

Jongen,

Afgelopen zondag vroeg een bekende talkshowpresentatrice me wat het betekent om mijn lichaam te verliezen. Ze presenteerde het programma vanuit Washington D.C. en ik zat in een afgelegen studio ergens aan de westkant van Manhattan. Er was een satellietverbinding tussen ons, maar geen apparaat kon de enorme afstand overbruggen tussen haar wereld en de wereld die ik geacht werd te vertegenwoordigen. Op het moment dat ze me naar mijn lichaam vroeg, verdween haar gezicht langzaam uit beeld en schoven er woorden over het beeldscherm die ik eerder die week had geschreven.

Ze las de woorden voor aan de kijkers en na afloop kwam ze terug op mijn lichaam, al noemde ze het niet als zodanig. Maar ik ben eraan gewend geraakt dat verstandige mensen naar de staat van mijn lichaam informeren zonder te beseffen wat ze eigenlijk vragen. In het bijzonder wilde de presentatrice weten waarom ik vind dat de ontwikkeling van wit Amerika, of beter van de Amerikanen die het idee hebben dat ze wit zijn, is gebaseerd op plundering en geweld. Ik voelde een oud en onbestemd verdriet opkomen toen ze het vroeg.

Het antwoord is wat de mensen met dat idee zelf gedaan hebben. Het antwoord is de geschiedenis van Amerika. Dat is geen extreem standpunt. Amerikanen hebben de democratie zodanig vergoddelijkt dat ze het idee hebben van tijd tot tijd deze God het zwijgen te hebben opgelegd. Maar democratie is een vergevingsgezinde God en de Amerikaanse ketterijen – marteling, diefstal, slavernij – komen bij mensen en naties zo vaak voor dat niemand kan zeggen er helemaal vrij van te zijn.

Feitelijk hebben de Amerikanen hun God nooit echt verraden. Toen in 1863 zei dat dankzij de ‘een regering van het volk, door het volk, voor het volk, niet van deze aarde zou verdwijnen,’ drukte hij daarmee meer uit dan alleen een ambitie; bij het uitbreken van de Burgeroorlog was er nergens zoveel inspraak als in de VS. De vraag is niet of Lincoln echt een ‘regering van het volk’ op het oog had, maar wat in ons land vanouds onder het politieke begrip ‘volk’ wordt verstaan. In 1863 dachten ze daarbij niet aan je moeder of grootmoeder, en ook niet aan jou of mij. Dus het probleem van Amerika is niet het verraad van die ‘regering van het volk,’ maar de manier waarop ‘het volk’ zichzelf van namen heeft voorzien.

Amerikanen geloven in het idee dat ‘ras’ een vaststaand, onbetwijfelbaar onderdeel van de wereld is

Dit brengt ons op een ander belangrijk ideaal, een dat Amerikanen impliciet met zich meedragen maar waar ze zich niet bewust van zijn. Amerikanen geloven in het idee dat ‘ras’ een vaststaand, onbetwijfelbaar onderdeel is van de wereld zoals die is. Racisme – de behoefte om aan mensen onvervreemdbare eigenschappen toe te schrijven en ze op grond daarvan te vernederen, te verzwakken en te vernietigen – is een onvermijdelijk gevolg van deze onveranderbare toestand. Racisme wordt gezien als de onschuldige dochter van moeder natuur, en misdadige episodes als de of de Trail of Tears zijn alleen te betreuren zoals je een aardbeving of een tornado of een ander natuurfenomeen betreurt waar mensen niets aan kunnen veranderen.

Maar ras is het kind van racisme, niet de vader. En het geven van namen aan ‘het volk’ is nooit een kwestie van genealogie of fysionomie geweest, maar van hiërarchie. Verschillen in huids- en haarkleur zijn van alle tijden. Maar het idee dat huid en haar onderscheidende factoren zijn op grond waarvan een maatschappij kan worden georganiseerd, en dat ze voor dieper liggende, onuitwisbare kenmerken staan: dat is het nieuwe geloof van deze nieuwe mensen, die op een hopeloze, tragische, bedrieglijke manier zijn grootgebracht met het idee dat ze wit zijn.

Deze nieuwe mensen zijn, net als wij, een moderne vinding. Maar anders dan voor ons heeft hun nieuwe naam geen echte betekenis als je die van de machinerie van misdadige machtsuitoefening losmaakt. De nieuwe mensen waren iets anders voordat ze wit werden: katholiek, Corsicaan, Welsh, doopsgezind, jood.

Ik stel voor om ons land aan een uitzonderlijke morele norm te onderwerpen

En als de hoop van dit land ooit op enige manier vervuld mag worden, dan zullen ze opnieuw iets anders moeten worden. Misschien worden ze ooit echt Amerikanen en vinden ze een nobeler basis voor hun mythen. Dat kan ik niet voorspellen. Voor nu geldt dat de manier waarop al die verschillende groepen zijn witgewassen en in het verheven ideaal van een witte huid zijn opgegaan, niet aan wijnproeverijen of buurtfeestjes te danken is geweest, maar aan de roof van leven, werk en land; aan het geselen van ruggen, het vastketenen van ledematen, het wurgen van afvalligen, aan de vernietiging van gezinnen, het verkrachten van moeders, de verkoop van kinderen en aan allerlei andere daden die vóór alles tot doel hadden om jou en mij de bescherming en zeggenschap over ons eigen lichaam af te nemen.

De nieuwe mensen zijn daar niet de eersten in. Wie weet is er op een bepaald moment in de geschiedenis een grote macht geweest die voor de gewelddadige uitbuiting van menselijke lichamen gespaard is gebleven. Als dat zo is, dan moet ik die nog ontdekken. Toch kan die banaliteit van geweld voor Amerika nooit een excuus zijn, aangezien Amerika geen aanspraak maakt op het banale. Amerika ziet zichzelf juist als uitzonderlijk, als de grootste en meest indrukwekkende natie ooit, een eenzame geweldenaar tussen de witte stad van de democratie en terroristen, despoten, barbaren en andere vijanden van de beschaving.

Hoe dan ook kun je niet én beweren bovenmenselijk te zijn én toegeven fatale fouten te hebben gemaakt. Ik vind dan ook dat we de aanspraak van onze landgenoten op Amerikaanse uitzonderlijkheid serieus moeten nemen. Daarom stel ik voor om ons land aan een uitzonderlijke morele norm te onderwerpen. Dat is moeilijk, omdat we overal worden verleid om Amerika’s onschuld maar gewoon te accepteren en er niet te diep op in te gaan. En het is ook maar al te makkelijk om weg te kijken, om de vruchten van onze geschiedenis in ons bestaan op te nemen en het grote kwaad te negeren dat in ons aller naam is geschied. Maar jij en ik hebben nooit echt die luxe gekend. Dat weet je geloof ik wel.

Ik schrijf je in je vijftiende levensjaar. Ik schrijf je omdat dit het jaar is waarin je hebt gezien hoe gewurgd werd voor het verkopen van sigaretten; omdat je nu weet dat werd neergeschoten omdat ze hulp zocht; dat neergeschoten werd omdat hij in een warenhuis rondliep. En je hebt mannen in uniform langs zien rijden om hem te vermoorden: een twaalfjarig kind dat ze op grond van hun eed hadden moeten beschermen. En je hebt gezien hoe mannen in dezelfde uniformen afranselden, een oma, aan de kant van de weg. En je weet nu, als je het niet al wist, dat de politiebureaus van dit land bevoegd zijn om je lichaam te vernietigen. Het maakt niet uit of de vernietiging het gevolg is van een iets te sterke reactie met ongelukkige afloop. Het maakt niet uit of het met een misverstand begint. Het maakt niet uit of het uit een domme richtlijn voortvloeit. Maar als je sigaretten verkoopt zonder de juiste vergunning kan je lichaam worden vernietigd. Heb je wraakgevoelens jegens de mensen die je lichaam in de val willen laten lopen, dan kan het vernietigd worden. Loop je in een donker trappenhuis: je lichaam kan vernietigd worden. De vernietigers zullen maar zelden ter verantwoording worden geroepen. Meestal krijgen ze een pensioen. En vernietiging is maar het laatste moment binnen een orde waarin fouilleren, gevangenzetten, slaan en vernederingen tot de voorrechten horen. Dit alles is gesneden koek voor zwarte mensen. Het is ook ouwe koek voor hen. Niemand wordt verantwoordelijk gehouden.

De vernietigers zijn maar uitvoerders van de grillen van ons land

Er is niets inherent kwaadaardigs aan die vernietigers, of zelfs maar aan deze tijd. De vernietigers zijn maar uitvoerders van de grillen van ons land; zo houden ze de tradities en erfenis ervan in stand. Het is moeilijk om dat onder ogen te zien. Maar alle bewoordingen waarmee we over deze dingen spreken – rassenrelaties, raciale kloof, raciale justitie, rassendiscriminatie, witte privileges, zelfs witte superioriteit – dienen alleen om te verdoezelen dat racisme een puur lichamelijke ervaring is. Dat racisme hersenen loswrikt, luchtwegen blokkeert, spieren openrijt, organen uitrukt, botten breekt, tanden uitrukt.

Dat mag je nooit uit het oog verliezen. Vergeet nooit dat de sociologie, de geschiedenis, de economie, de kaarten, de grafieken, de regressies, dat die allemaal met veel geweld hun weerslag op het lichaam hebben.

Die zondag met de presentatrice in dat actualiteitenprogramma probeerde ik dit in de tijd die ik had zo goed mogelijk uit te leggen. Maar aan het eind van het blokje liet de presentatrice een alom bekende foto van een elfjarig zwart jongetje zien dat met tranen in de ogen een witte politieagent omarmt. Daarop vroeg ze me wat ik te zeggen had over ‘hoop.’ Meteen wist ik dat ik voor niets had gesproken. En ook dat ik dat van tevoren wel geweten had. Ik vroeg me weer af waar dat onduidelijke verdriet toch vandaan kwam. Waarom had ik verdriet?

Ik verliet de studio en wandelde een stukje. Het was een stille decemberdag. Op straat liepen gezinnen die zichzelf voor wit hielden. Kinderen die tot witten werden opgevoed zaten in kinderwagens. Ik had verdriet om deze mensen, zoals ik ook verdriet had om die presentatrice en om alle mensen die hadden gekeken en zich in de schone schijn van de hoop wentelden.

En ineens begreep ik waarom ik verdrietig was. Toen de journaliste me naar mijn lichaam vroeg, leek het alsof ze me vroeg om haar uit haar fijnste droom te doen ontwaken. Ik heb die droom mijn hele leven gezien. Het is een Droom van mooie huizen met schitterende gazons. Met barbecues op Memorial Day, met buurtinitiatieven en opritten. Een Droom van boomhutten en padvinders. Een Droom die ruikt naar pepermunt en smaakt naar aardbeientaart.

Ik heb lang in die Droom weg willen kruipen, mijn land als een deken over mijn hoofd willen trekken. Maar dat kon nooit, omdat de Droom op onze ruggen rust en op de bedding van onze lichamen is gemaakt. En met dit idee: dat de Droom blijft bestaan door met de wereld zoals die is in strijd te zijn, voelde ik verdriet om de presentatrice, om al die gezinnen, om mijn land, – maar vooral, op dat moment, voelde ik verdriet om jou.

Die week hoorde je dat de moordenaars van Michael Brown werden vrijgesproken. De mannen die zijn lichaam op straat hadden achtergelaten, als een soort ontzagwekkend blijk van hun waanzinnige macht, zouden nooit worden gestraft. Zelf had ik ook niet verwacht dat er iemand voor zou worden gestraft. Maar jij was jong en je geloofde er nog in. Je bleef die avond tot elf uur op, in afwachting van de tenlastelegging, maar toen bekend werd dat die niet zou komen zei je: ‘Ik ga naar bed.’ En je liep naar je kamer waar ik je hoorde huilen. Vijf minuten later kwam ik naar je toe, maar ik pakte je niet vast, ik troostte je niet, omdat ik het verkeerd vond om je te troosten. Ik zei niet dat het wel goed zou komen, want dat heb ik nooit geloofd. Wat ik zei, is wat je opa en oma mij hebben proberen duidelijk te maken: dat dit je land is, dat dit je wereld is, dat dit je lichaam is, en dat je een manier moet zien te vinden om in dat alles je weg te vinden. En nu zeg ik je dat de vraag hoe je in een zwart lichaam moet leven, in een land dat in de Droom verdwaald is geraakt, dat dit de vraag van mijn leven is, en dat – zo heb ik ontdekt – het zoeken van een antwoord op die vraag uiteindelijk het antwoord zelf is.

Misschien vind je dat vreemd. We leven in een ‘doelgerichte’ tijd. Ons mediavocabulaire is vergeven van de snelle oordelen, pasklare ideeën en alomvattende theorieën. Maar in tovenarij, in welke vorm ook, geloof ik al geruime tijd niet meer. Dat komt door je grootouders, die me nooit met ideeën over een hiernamaals hebben willen troosten, en die ook niet geloofden in een Amerika dat was voorbestemd om te gloriëren. Door de chaos van de geschiedenis en het feit van mijn totale einde te aanvaarden, voelde ik me vrij om zelf te bepalen hoe ik wilde leven – vooral om hoe vrij te leven in dit zwarte lichaam. Het is een belangrijke vraag omdat Amerika zichzelf graag als Gods eigen handwerk ziet, maar het zwarte lichaam is het duidelijkste bewijs dat Amerika mensenwerk is. Ik heb antwoord op de vraag gezocht, al lezend en schrijvend, via de muziek waar ik als kind naar luisterde, in gesprekken met je opa, met je moeder, met tante Janai en met oom Ben. Ik heb gezocht in nationalistische mythen, op school, op straat en in andere werelddelen. De vraag kan niet worden beantwoord, maar daar wordt hij niet minder belangrijk door. Want deze permanente zoektocht, deze confrontatie met de onmenselijkheid van mijn land heeft me van spoken bevrijd, en me voorbereid op de verschrikking om zonder lichaam te moeten leven.

En ik ben bang. Die angst is het sterkst als je weggaat. Maar ik was al heel lang vóór jou bang, en daarin was ik niet de eerste. Toen ik zo oud was als jij was iedereen die ik kende zwart, en allemaal waren ze op een indrukwekkende, onbuigzame, gevaarlijke manier bang. Mijn hele jeugd heb ik die angst gezien, al wist ik niet dat het om angst ging.

Ik wist dat de vader van mijn vader dood was en dat mijn oom Oscar dood was en dat mijn oom David dood was en dat het allemaal onnatuurlijke sterfgevallen waren geweest

Het speelde zich altijd vlak voor me af. Het sprak uit de uitbundige kleding van de jongens uit mijn buurt, uit hun grote ringen en medaillons, hun opgeblazen donsjacks en hun lange, met bont afgezette leren jassen, die ze als pantser tegen hun wereld droegen. Ik zag ze in Baltimore staan op de hoek van Gwynn Oak en Liberty, of van Cold Spring en Park Heights, of buiten voor Mondawmin Mall, met hun handen in de zakken van hun Russell-sweatpants. Als ik aan die jongens terugdenk zie ik alleen maar angst, en hoe ze zich wapenden tegen de spoken van de kwade oude tijd, toen lynchers in Mississippi met fakkels om hun grootvaders heen drongen om de takken van het zwarte lichaam te verbranden en af te snijden. De angst zette zich voort in hun bestudeerde loopje, in hun afgezakte spijkerbroek, hun grote T-shirts, de zorgvuldig bepaalde hoek van hun baseballpetjes: een heel assortiment aan maniertjes en attributen waarmee ze zichzelf wijsmaakten dat ze alles hadden wat ze maar wilden.

Ik zag de angst in hun oorlogsgewoonten. Ik was nog maar vijf toen ik een keer vanaf de stoep voor ons huis aan Woodbrook Avenue zag hoe twee jongens met ontbloot bovenlijf om elkaar heen draaiden en hun schouders tegen elkaar opzetten. Vanaf dat moment wist ik dat een straatgevecht een ritueel was met regels en codes die op de kwetsbaarheid van zwarte tienerlichamen in hun ergste nood wezen.

Ik hoorde de angst in de eerste muziek die ik ooit leerde kennen, muziek die met pompende bassen uit gettoblasters knalde. De jongens op Park Heights bij Garrison en Liberty waren er dol op, omdat het hun, ondanks alle blijken van het tegendeel, het gevoel gaf dat ze meester waren over hun eigen leven, over hun eigen straat en over hun eigen lijf. Ik zag het in de meiden, in hun harde lachen, in hun vergulde bamboe-oorbellen waarop hun naam drievoudig was uitgeschreven. En ik zag het in hun grove taalgebruik en harde oogopslag, hoe ze je met hun blik doorboorden en je met een paar woorden konden vernietigen als je praatjes hun de keel uithingen. ‘Mijn naam hoort niet thuis in jouw mond,’ zeiden ze dan. Ik keek hoe ze na school als boksers tegenover elkaar stonden, ingesmeerd met vaseline, oorbellen uit, Reeboks aan, en hoe ze elkaar dan te lijf gingen.

Ik voelde de angst als we naar mijn oma in Philadelphia gingen. Je hebt haar nooit gekend. Ik heb haar zelf nauwelijks gekend, maar ik herinner me haar harde manier van doen en haar rauwe stem. Ik wist dat de vader van mijn vader dood was en dat mijn oom Oscar dood was en dat mijn oom David dood was en dat het allemaal onnatuurlijke sterfgevallen waren geweest. En ik zag het in mijn eigen vader die van je houdt, die je raad geeft en die me geld toestopte zodat ik voor je kon zorgen. Mijn vader was zo ontzettend bang. Ik voelde het aan zijn zwarte leren riem, die hij meer uit angst dan uit boosheid hanteerde; mijn vader die me sloeg alsof iemand me weg zou komen halen, want dat was wat er om ons heen gebeurde. Iedereen was op een of andere manier een kind kwijtgeraakt, aan de straat, de gevangenis, aan drugs of aan kogels. Meisjes die zo lief waren en nog geen vlieg kwaad konden doen, zoals de mensen zeiden; jongens die nog maar net hun diploma hadden behaald en met hun levens aan de slag gingen.

Ineens waren ze weg en bleef er alleen een enorme angst over.

Dit verhaal is geschreven door vertaald door Rutger H Cornets de Groot en een voorpublicatie uit het boek Tussen de wereld en mij.