De liefde verklaard door een dichter die zijn klassieken kent
Waar komen onze romantische idealen vandaan? Ik volg het spoor met dichter en classicus Piet Gerbrandy (want zijn niet alle dichters romantici?). Het gesprek voert van de Romantiek tot de oudheid, naar Socrates, toen erotiek nog alles met een goed gesprek te maken had. En weer terug naar het heden.
In de Winterswijkse studeerkamer van dichter en classicus Piet Gerbrandy (1958) staat een foto waarop zeven jongemannen poseren. Ze dragen hun driedelige pakken met dassen nog wat onhandig en doen hun best om ernstig te kijken.
Het zevental vormde het poëziegenootschap van Gerbrandy (links vooraan op het portret, duim en wijsvinger in mijmering om zijn kin geklemd, toen nog met lang, blond haar). Na hun lessen op het gymnasium kwamen de jongens samen op een van hun kamers, en terwijl een moeder hen van een berg boterhammen voorzag, lazen ze elkaar poëzie voor. Soms schreven ze die ook zelf.
Ze rookten er sigaren bij. En als ze in een dramatische bui waren, hielden ze hun sessies op het graf van een van hun favoriete dode dichters, Jacob van Lennep (1774-1853).
Met dichten is Gerbrandy nooit opgehouden. Voor zijn laatste poëziebundel Vlinderslag (2013) werd hij onlangs bekroond met de Jan Campertprijs. Voor zijn hele oeuvre, dat ook veel essays bevat, ontving hij in 2005 de Frans Kellendonkprijs. Naast zijn werk als dichter en als poëziecriticus voor De Groene Amsterdammer en redacteur van literair tijdschrift De Gids doceert Gerbrandy aan de Universiteit van Amsterdam klassieke talen - een van de vele bedreigde kleine studies.
Een paar jaar geleden vertaalde hij uit het middeleeuws Latijn een twaalfde-eeuws handboek voor de liefde: De Amore, van de geestelijke Andreas Capellanus. Die leefde ver vóór aanvang van het tijdperk van de Romantiek (waarover we het zo zullen hebben), maar ook hij beschreef al de liefde als een ‘drama van verlangen en vervulling, van tomeloze hartstocht en mateloze toewijding, van overgave aan ziedende lust en spirituele liefde.’
Latijnse teksten als deze gaan niet alleen over vroeger, blijkt als ik Gerbrandy spreek. Terwijl ik hem uithoor over de wortels van de ‘romantische orde’ (wie kan ik daar beter naar vragen dan een dichter die zijn klassieken kent?), hebben we het terloops ook over het hier en nu – zíjn liefdesleven, het mijne, de maatschappij waarin we liefhebben.
Dichterschap en romantiek
Zijn dichterschap vindt zijn oorsprong waar het, volgens hem, voor veel dichters begint: ‘puberromantiek, heftige verliefdheden, liefdesverdriet.’ ‘Poëzie biedt de mogelijkheid om dat soort onderwerpen heel direct aan te snijden,’ zegt hij. ‘Dingen die we lyriek noemen zijn vaak expliciet gericht aan iemand. Het subjectieve is essentieel (in lyriek is vaak een ‘ik’ aan het woord), maar een goed gedicht doet ook een appèl op de lezer: het probeert je de tekst in te zuigen, om je er actief bij te betrekken.’
Met hun verlangen naar zelfexpressie zijn dichters misschien wel per definitie romantici, vermoedt Gerbrandy. En dan heeft hij het niet over de kitscherige, commerciële uitbuiting van verlangens, waarvoor dat woord, romantiek, tegenwoordig staat. ‘Ik gebruik het liever in de betekenis die het aan het einde van de achttiende eeuw kreeg. Dat was het begin van de historische Romantiek. De tijd waarin schrijvers als Byron, Keats en Shelley ervan overtuigd raakten dat kunst te maken heeft met spontane inspiratie, heftige emoties en grote verwarring. Romantici leden onder het verscheurende besef dat je in deze wereld eigenlijk nooit thuis kunt zijn.’
De Romantiek is volgens Gerbrandy mogelijk de grootste kunstrevolutie ooit geweest. ‘Tussen de oudheid en de achttiende eeuw is veel veranderd, maar het bleef één stroom. Originaliteit en individuele expressie - kernbegrippen voor romantici - speelden daar nauwelijks een rol in. De Romantiek betekende een radicale breuk met alles wat daarvoor kwam. Het heeft uiteindelijk Nietzsche, Schopenhauer en Freud voortgebracht. In feite is het modernisme niets anders dan een verheviging van de Romantiek.’
Gerbrandy verwijst naar het boek De romantische orde (2012) van cultuurfilosoof Maarten Doorman, waarin dit hele proces in detail wordt uitgelicht. Volgens Doorman leven we nog steeds in de romantische tijd , gecommercialiseerd of niet. Onze levenshouding vandaag de dag, waarin het grootste belang gehecht wordt aan authenticiteit, creativiteit en zelfstandigheid, is terug te voeren op romantische idealen. Die bepalen nog steeds bijna volledig hoe we naar kunst kijken, maar ook hoe we in het dagelijks leven keuzes maken.
Hoofse liefde
De Romantiek mag een radicale breuk heten met alles wat ervoor kwam. Maar Byron, Keats en Shelley (alle drie dramatisch jong gestorven) moeten hun poëtica toch ergens vandaan hebben? Of kunnen we wat voorafging alleen nog bekijken door een vertekenende romantische bril? Gerbrandy: ‘Het is inderdaad moeilijk om buiten dat denkkader te gaan. Maar er zijn bijvoorbeeld onderzoekers die denken dat de Romantiek al als een soort onderstroom aanwezig was in de troubadourslyriek van de twaalfde en dertiende eeuw.’
Denk daarbij aan kringen van ridders en edelen, waarin troubadours de hoofse liefde bezongen. ‘ Dichters uit die tijd ,’ zegt Gerbrandy, ‘plaatsten hun geliefden op een voetstuk. Als je hun teksten moet geloven stond het hele leven in het teken van het najagen van die geliefde, die overigens per definitie onbereikbaar was en dat ook bleef. Bij hoofse liefde ging het meestal om buitenechtelijke liefde. Het huwelijk was immers iets puur praktisch. Het draaide altijd om onvervuld verlangen.’
Veel vroege romantici gingen daadwerkelijk naar de bliksem
‘Het grote verschil met de romantische dichters van later is wel dat het bij die ridderlyriek altijd ging om een literair spel, gespeeld door adellijke heren die er warmpjes bij zaten. Veel vroege romantici daarentegen, gingen daadwerkelijk naar de bliksem. Aan hun onverzadigbare hartstocht, maar toch ook vooral aan armoede, ziekte en verslaving.’
Zulke disharmonie maakte overigens deel uit van de romantische ervaring. Romantische kunstenaars zochten opzettelijk ‘het sublieme’, dat wat niet te bevatten en te controleren viel. Bijvoorbeeld in de gevaarlijke onstuimigheid van de natuur, de verschrikkingen van spookverhalen, de zelfkant van het bestaan. De filosoof Edmund Burke, die het begrip subliem in deze betekenis in 1756 introduceerde, noemde het ‘delightful horror’.
Aan deze fascinatie wijdde Gerbrandy zijn recentste essaybundel De jacht op het sublieme. Daarin bespreekt hij onder meer het werk van een van zijn meest geliefde, moderne Nederlandse dichters, Hans Faverey (1933-1990). ‘In zijn oeuvre wemelt het van de onbereikbare liefdes’, schrijft Gerbrandy, ‘zelfs zodanig dat je hem een romantische dichter zou kunnen noemen.’ Faverey grossiert in de sublieme verweving van dood, erotiek en de fundamentele onbereikbaarheid en onkenbaarheid van de ander.
Liefde en vriendschap
Gerbrandy begrijpt de aantrekkingskracht van de sublieme, grensoverschrijdende liefde die Faverey bezingt. ‘Maar er zijn volgens mij vele andere vormen van liefde, waarbij je niet half hoeft te sterven om toch een beetje tot elkaar door te dringen.’ Hij weet er het een en ander van: in zijn huis in Winterswijk lunchen we met zijn vijftien jaar oudere geliefde, Hanneke, oud-lerares Nederlands, met wie hij al vijfentwintig jaar samen is.
Ondanks zijn dichterlijke hang naar het ongrijpbare, weet Gerbrandy dan ook – tot zijn eigen lichte verbazing – behoorlijk helder uiteen te zetten hoe hij naar de liefde kijkt. ‘Zoals ik het zie, zijn er drie soorten: liefde, verliefdheid en zoiets als een seksuele oerdrift. Ze hangen met elkaar samen en kunnen overlappen, maar ze dienen niet voor elkaar aangezien te worden.’
‘Waar verliefdheid tijdelijk van aard is,’ zegt hij, ‘heeft liefde meer te maken met gevoelens van diepe verbintenis, toewijding en vriendschap.’ Dat impliceert voor hem ook monogamie. ‘Als je liefde en intimiteit groot genoeg zijn dan zul je minder de neiging hebben om buiten de deur te neuken, denk ik.’
Gerbrandy zal de laatste zijn om te ontkennen dat zulke verlangens er van tijd tot tijd zijn, maar hij schept er een zeker genoegen in om er niet op een voor de hand liggende manier aan toe te geven. ‘Hanneke plaagt me er altijd mee dat ik meer vriendinnen heb dan vrienden. Dat klopt. En sommige van die vriendschappen zijn heel close. Ik vraag me weleens af hoe dat komt. Of dat dan erotisch is. Het is niet zo’n gek idee. Een initiële, niet-geconsummeerde erotische aantrekkingskracht kan er natuurlijk toe leiden dat je heel graag iets met elkaar wilt delen. Al is het alleen in gesprek. Dat is eigenlijk fantastisch.’
Niet-geconsummeerde, gesublimeerde erotiek. Dat brengt ons via omwegen bij de klassieken, bij Plato, wiens meerstemmige werk Gerbrandy zo dierbaar is omdat het eindeloos genuanceerd en ambigu is waar het over de liefde en erotiek gaat.
Eros
De tekst Phaedrus, bijvoorbeeld, waarin Socrates met de jonge, leergierige titelfiguur in gesprek gaat over de liefde, is bovenal raadselachtig. ‘Het is niet meteen duidelijk waar deze dialoog nu precies over gaat,’ zegt Gerbrandy. ‘In het begin lijkt het onderwerp de wisselwerking tussen retorica en verleidingskunst te zijn. Maar tussen Socrates en Phaedrus broeit er ook iets. Socrates lijkt hem wel te willen versieren.’
‘Je moet je voorstellen,’ legt hij uit, ‘dat Plato behoorde tot een aristocratisch milieu waarin het concept van pederastie of knapenliefde in de mode was. Dat wil niet zeggen dat alle mannen het met mannen deden. Het gebeurde alleen in bepaalde kringen, en er werden ook wel grappen over gemaakt. Wat Plato erin aantrok waren verheven krijgsmansidealen zoals die in Sparta leefden: moedige oudere mannen die jongens opleidden tot soldaten. En als er dan geneukt moest worden, dan deed je dat onderling.’
Maar waar het in Phaedrus uiteindelijk over gaat is eros, en de edele oorsprong van dit concept, dat in de literatuur van de oudheid en daarna altijd staat voor veel meer dan alleen de lijfelijke liefde. ‘Plato’s Symposium bevat de geboortemythe van de liefdesgod Eros. Die zou het kind zijn van een arme moeder en een bemiddelde vader, waardoor hij voor altijd zowel arm als rijk is. Waardoor hij veel te bieden heeft, maar ook eeuwig verlangt.’
De grote kracht van eros zit ’m er volgens Socrates in dat dat verlangen zich laat verheffen tot een abstracte, niet fysieke vorm
‘De grote kracht van eros zit ’m er volgens Socrates in dat dat verlangen zich laat verheffen tot een abstracte, niet fysieke vorm.’ Ziedaar: de platonische liefde. Daarvoor hoef je dus niet met elkaar naar bed. Eros voel je in de eerste plaats voor een persoon. Maar als je een goede filosoof bent, laat die fysieke aantrekkingskracht zich omzetten in een liefde voor de schoonheid zelf, als ideaal. Het interessante eraan vindt Gerbrandy ‘dat je die eros volgens Socrates dus wel nodig hebt. Dat wil zeggen dat het goede altijd voortkomt uit verlangen. Als dat er niet is, kun je ook geen filosoof worden.’
‘Overigens schreef Plato zijn Symposium voor een groot publiek, en niet voor zijn filosofiestudenten. Het is opmerkelijk dat hij daarvoor bij uitstek een democratische, meerstemmige vorm koos: de dialoog. Alsof hij duidelijk wilde maken dat de ware filosofie altijd een gesprek is dat op elk moment kan worden voortgezet. Een gesprek tussen gelijkgestemden. Een erotisch gesprek, want de sterkste behoefte om elkaar iets te leren voel je tenslotte bij mensen op wie je een beetje verliefd bent.’
Het verdwijnen van eros
De oude liefdesgod speelt ook een hoofdrol in een recent essay dat Gerbrandy las: De terugkeer van Eros , van de Duitse filosoof Byung-Chul Han. Daarin analyseert Han het verdwijnen van de liefde in een samenleving vol narcisme, waar ‘de ander’ een inwisselbaar object van begeerte wordt. Echte erotische uitwisseling ontbreekt dan. Han pleit voor een terugkeer van eros zoals daar ten tijde van Socrates over werd gedacht.
‘Hij draaft erin door,’ meent Gerbrandy. ‘Maar ik vind het aardig dat hij het onderwerp zo maatschappelijk maakt. En het idee dat seks een consumptieartikel is geworden, zoals ook mensen als [de Israëlische sociologe Eva] Illouz , beweren, lijkt me niet zo gek. We willen dat de liefde iets hanteerbaars is. Dat is natuurlijk stelselmatig niet het geval, en toch zie je dat mensen voortdurend proberen om het te regelen voor zichzelf.’
‘Een van de interessante dingen die Han noemt is dat we geleerd hebben om onszelf te disciplineren. Vroeger hadden we een baas, nu zijn we onze eigen baas. We conditioneren onszelf om steeds harder te werken, we zijn immers ons eigen product. Als het allemaal niet goed genoeg is heb je zelf gefaald. En dat passen we dan ook nog eens toe op de liefde. Het moet allemaal slagen en passen om maar te voorkomen dat je een loser bent.’
Gerbrandy blijkt te veel een dichter om zich te kunnen vinden in het idee dat de liefde zich laat dresseren. ‘Ik spreek weleens mensen,’ lacht hij. ‘Die zeggen dan: nee, ik ben nog niet aan een geliefde toe. Een verbijsterende opmerking! Zoiets overkomt je toch? Dan word je toch dol? En als het je niet overkomt, waarom zou je er dan aan willen beginnen? Dat is me een raadsel.’