De reis naar Edgeøya. Terug naar het nulpunt (Deel 1: de aankomst)
De komende weken neem ik jullie in drie etappes mee naar de Noordpool. Daar mocht ik meehelpen met nesten tellen, ganzen vangen, ganzen ringen, ik stond op ijsbeerwacht met een geweer. Verder heb ik er gras gemeten en insecten geteld. Het leven als jongensboek, kortom. Toch zat een ding me nog dwars.
‘Hoe bedoel je, ‘op’? Dat kan helemaal niet!’ schreeuwde ik aan de telefoon. ‘Er moet ergens nog een doos staan.’ Mijn aannemer snapte er ook niks van. Op de borden las ik intussen waar ik naartoe moest: vertrekhal 2.
Wat een debiel. Vier weken op voorhand had ik ze besteld, de man van de tegelhandel had mijn badkamerontwerp uitvoerig bekeken en alles voor me uitgerekend. Ik had zelfs expres te veel ingeslagen, zodat ik met het restmateriaal ook de toiletvloer kon betegelen. De man van de tegelhandel was kaal en behulpzaam geweest. Maar dat wilde nog niet zeggen dat hij kon rekenen.
‘En nu?’ Ik was op mijn koffer gaan zitten. Zweet gulpte uit mijn oksels. ‘Wat moeten we nu doen?’
‘Dat moet jij zeggen,’ antwoordde de aannemer. ‘Ik kan het werk hier niet stilleggen tot jij weer terug bent. De tegelzetter moet morgen verder kunnen.’ Ik stond op en ging op zoek naar incheckbalie 9, van Scandinavian Airlines.
‘Bestel nieuwe.’
‘Dat duurt drie weken.’
‘Ik moet ophangen.’
Steek het allemaal maar in je kont. Zolang ik niet terugbelde, bestond het probleem niet – over twee dagen zou hij me niet eens te pakken hebben gekregen. Toen ik eenmaal ingecheckt was, belde de aannemer weer, met een voorstel. Ik had twee kleuren tegels besteld, ivoor en blauw. Van de blauwe waren er te veel geleverd, van de ivoorkleurige te weinig. Ze konden een nieuw motief in de badrand verwerken, zodat het gebrek aan ivoor met blauw gecompenseerd zou worden.
‘Maar… dan moet ik het hele patroon veranderen.’
‘Precies.’
Of ik nog snel een nieuwe schets kon doorsturen via mail of WhatsApp. Ik stond al bijna aan de gate. Ik weigerde. Het bad moest ivoor worden – ik had daar wekenlang over nagedacht, uren aan het ontwerp zitten prutsen op mooi geruit papier. Die hond had alleen maar de vakjes hoeven te tellen. Maar belangrijkst van al: de zijrand van het bad moest egaal van kleur zijn omdat dat mooi was. Ik had de volmaakte badkamer ontworpen. Als ik terugkwam van de Noordpool zou het hele huis af zijn: geverfd, betegeld, bevloerd. In mijn hoofd was ik al tien keer in bad geweest, helemaal één met mijn ivoor.
‘Het is de fout van die tegellul,’ zei ik. Ik knarste met mijn tanden. ‘Hij heeft mijn leven verwoest.’
‘Wat gaan we doen, Ramsey.’ Zijn stem klonk ongeduldig.
‘Weet ik het. Ik ga boarden.’ Ik moet hier weg, dacht ik, en zo snel mogelijk. Morgen ben ik onbereikbaar, dan is er geen ruimte meer voor menselijke fouten, geen spoor van beschaving. Morgen begint het: voor de vijfde keer terug naar Spitsbergen. Me laten inschepen tussen ijs en ongenaakbaarheid, in een gebied waar persoonlijk geluk zich eindeloos kan uitstrekken tot het niets meer inhoudt, en bevriest.
Ze zeggen dat romans een parallelle wereld vormen, waarin je kunt vertoeven alsof je eigen gemankeerde wereld niet bestaat. De polen bereiken hetzelfde, alleen zonder personages. Op de Noordpool zijn geen debiele kale mannen. Daar zijn alleen maar ijsberen die je verscheuren en opvreten, waar ik geen enkele moeite mee heb.
We zijn opgestegen met bestemming Oslo. Woedend staar ik uit mijn raam. De Beemster ligt er prachtig bij, de zon reflecteert in een waaier van polders. Ik ben genaaid. En ik kan er niets meer aan doen. Op weg naar de gate heb ik op de achterkant van mijn boardingpass een nieuw patroon getekend. Er staan nu blauwe stippels op het bad, en dat slaat nergens op. Ik heb een huis met blauwe stippels.
Ik moest mijn electronic devices off switchen, maar ze kunnen allemaal de pot op: ik ben er even niet. Met mijn oordopjes in luister ik naar de 26e symfonie van Haydn.
Ik ben boos op de wereld.
Niet boos, maar teleurgesteld. En misschien ook een beetje overspannen.
Met chaos heb ik op zich geen problemen. Op Edgeøya, een ruig eiland aan het oosten van Spitsbergen, waar de zon ófwel nooit ófwel altijd ondergaat, heb ik vrede met elke onvolkomenheid. Daar zal ieder schema dat we opstellen voortdurend worden aangepast. Pakijs, storm, mist en ijsberen bepalen er het verloop van de dag. Maar dít is mijn huis en dát is de chaos. Ik houd die dingen graag gescheiden.
Twee dagen later. Vier uur ’s middags. We zijn geland in Longyearbyen – dat wil zeggen, een deel van de groep; we sijpelen hier mondjesmaat binnen. Het expeditieteam telt zo’n vijftig wetenschappers, aangevuld met vijftig toeristen en nog een paar verstekelingen zoals ik. En ik merk direct: er is iets vreemds aan de hand. Het is hetzelfde vliegveldje - de opgezette ijsbeer staat nog steeds met gesperde bek aan de bagageband, de bergen staan nog altijd op hun plaats -, maar er is iets veranderd.
Het euforische gevoel dat zich bij elke landing op Spitsbergen meester van me maakte, blijft weg. De extase aan het raam is vervangen door een aangenaam, bijna mild gevoel van thuiskomen. Ik ken mijn weg in dit stadje, met zijn 1.700 inwoners.
Eerst maar een bezoek aan de Svalbardbuttiken, de noordelijkste supermarkt ter wereld, voor een kleine fles whisky of aquavit: onontbeerlijk voor in de kajuit. Nippend aan een dopje kan ik dan romantisch door de patrijspoort naar de ijsschotsen staren. Op straat loop ik wetenschappers en gidsen tegen het lijf die ik herken van vorige expedities. Ook zij lopen wat doelloos rond in de voormalige mijnwerkersnederzetting.
Morgen schepen we in op de ijsbreker Ortelius. De grootste wetenschappelijke expeditie die ooit door Nederland naar het Noordpoolgebied werd ondernomen zal bestaan uit biologen, geologen, glaciologen, archeologen, sociologen en enkele logen waarvan ik het bestaan niet vermoedde. Ik kijk al uit naar een goed gesprek met de bryoloog en de mycoloog.
Mijn vorige reizen naar Spitsbergen werden steevast begeleid door wetenschappers of natuurgidsen. Kennis werd non-stop in mijn oren gelepeld. Ik bekeek door mijn verrekijker een voorbijvliegende kleine jager of grote burgemeester en hoorde tegelijkertijd wat het was, hoe het leefde, wat het schepsel aan het doen was. Op dezelfde manier werd ik voorgesteld aan poolwilgen of geologische plooiingen. Zo ga je vanzelf lijden aan de gelukzalige waan het leven te kennen, er deel van uit te maken.
Het poolgebied zelf neemt je die illusie hardhandig weer af. Het negeert je. Zo ontstaat verslaving.
Wat doe ik hier eigenlijk? In 2013 en 2014 zocht ik Maarten Loonen, de organisator van de huidige expeditie, op in het dorp Ny-Ålesund. Maarten Loonen is brandgansonderzoeker, verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Hij brengt al meer dan 25 jaar elke zomer door in deze noordelijkste en fijnste nederzetting ter wereld: er wonen vrijwel uitsluitend wetenschappers, zo’n 150 in totaal, afkomstig uit dertien landen. Er is geen kerk, geen gevangenis, er zijn geen autochtonen en je mag er officieel niet sterven. Dichter bij het paradijs kom je niet. Wel is er een café, waar de wetenschappers elke zaterdagavond met hun heupen staan te schudden op de noordelijkste dansvloer ter wereld.
Maarten (54) is beheerder van het Nederlands poolstation. Hij arriveert elk jaar rond eind juni, vlak voor zijn eigen onderzoek eraan komt: brandganzen broeden op Spitsbergen. Tijdens mijn bezoeken aan Ny-Ålesund mocht ik meehelpen met nesten tellen, ganzen vangen, ganzen ringen, ik stond op ijsbeerwacht met een geweer. Verder heb ik er gras gemeten en insecten geteld. Het leven als jongensboek.
Datzelfde gevoel overvalt me weer nu ik rondloop in Longyearbyen, het is een mengeling van rust en blijheid die veel poolwetenschappers kenmerkt. Geen naïeve maar ernstige blijheid: de blijheid terug in de buurt van je onderzoek te zijn.
Volgens Maarten wordt het mijn taak de onderzoekers de komende dagen te onderzoeken. Daarom heeft hij me meegevraagd, en om thuis verslag uit te brengen.
In afwachting van ons vertrek met de Ortelius slapen we vanavond met een kleine groep in Mary-Ann’s Polarrigg, een tot pension omgebouwde mijnwerkerskeet die qua inrichting doet denken aan Ruigoord op de Noordpool: versleten zeehondenvellen op de vloer en kunstzinnige naaktfoto’s op de deuren.
Wie naar buiten gaat om te wandelen, legt zijn kamersleutel, bevestigd aan een klein rendiergeweitje, in een grabbelbak bij de ingang. Op het geweitje staat je kamernummer geschreven, bij wijze van hulpverlening aan Noordpoolboefjes. Iedereen is hier vriendelijk voor elkaar.
Mijn kamergenoot heet Bart van den Heuvel (41) en is marien bioloog. Bart heeft verstand van alles wat met het waterleven te maken heeft. Zo heeft hij onder meer de openluchtjacuzzi voor ons gereserveerd. De openluchtjacuzzi van Mary-Ann’s Polarrigg is het best bewaarde geheim van Longyearbyen.
Om 22 uur zit het bad vol wetenschappers. Op de rand staan pullen Isbjørnbier. Een van de biologen, Meike Scheidat (45), blijkt gespecialiseerd in walvissen. Ze zegt lachend dat ze niet uitgepraat raakt over haar onderwerp, en dat is zo. Ik drink van mijn bier en luister naar haar en het watergeborrel.
Een paar uur later weet ik dat baleinwalvissen eigenlijk heel dom zijn, in tegenstelling tot octopussen, die de wereld zouden overheersen indien een paar andere zeedieren niet op het idee waren gekomen aan land te kruipen en de boel over te nemen. Verder leert de geestige Meike in haar badpak me over de hypocrisie van de Japanners wanneer het op de walvisvangst aankomt.
Daartegenover staat dan weer de eerlijke botheid van de Noren. Van het gesprek onthoud ik vooral haar antwoord op mijn vraag wat concreet het verschil is tussen walvisvlees eten en bijvoorbeeld koeien- of varkensvlees: walvissen behoren tot de zogenoemde charismatische megafauna – evenals panda’s, dolfijnen en ijsberen. Daarom beschermen mensen graag ijsberen hoewel ijsberen op hun beurt graag mensen doden.
Ineens schrik ik op. Bart ziet het. Hij vraagt wat er is.
‘Niets, niets.’ Ik heb al de hele avond niet meer aan mijn verbouwing gedacht. Hoe zou het met mijn bad zijn? En vooral: wat maakt het uit.
Ik ben stilaan weer in beslag genomen door dit gebied waar je de dingen op hun beloop moet laten. Ingrijpen is verboden. Alle natuur heeft hier voorrang op mensen. Zelfs het mos is bij wet beschermd tegen mijn voeten. Hier mag niets worden meegenomen, geen steen, geen fossiel, geen gewei - en niets worden achtergelaten. Alles moet blijven zoals het was.
Ik kijk naar de halfblote marien biologen en neem nog een slok bier. Ze hebben het inmiddels over vleugelslakken. Ik hum instemmend.
Ik moet proberen mijn wetenschappers zo dicht mogelijk te naderen zonder hun natuurlijk gedrag te verstoren. Ik moet de paddenstoelenspecialist volgen in zijn voorkeur voor schimmels, de geologe in haar liefde voor steen. Ik moet hen ongemerkt volgen en intussen niet aan hun landschap zitten.
Wegzakkend in het borrelende water werp ik mijn nek achterover. Omringd door gebubbel staar ik naar boven, naar de heldere melkwitte hemel. Een drieteenmeeuw vliegt over, hij heeft een zwarte stip aan beide vleugeltippen.
Misschien past dat blauwe stippelmotief wel heel mooi in mijn badkamer. Misschien moest ik maar even verdwijnen.
Ik kom overeind. ‘Bedtijd,’ zeg ik, meer tegen mezelf dan tegen iemand anders, want de zon doet het niet. Die draait hier door als een dolle schroef.
Dan maar zelf natuur worden. Oplossen in overbodige megafauna.