Mocht er buitenaards leven zijn dat benieuwd is hoe de bewoners van de planeet aarde in elkaar steken, dan zou het naar een kermis moeten gaan.

Zwevend boven Nederland op een willekeurige zomernacht zou het de schittering van het kermisterrein zien. Brandhaarden van gillende vrouwtjes en pochende mannetjes. Huilende kinderen op draaimolenpaarden, vertederde opa’s en oma’s ernaast. Op de kermis wordt geleefd zonder pretenties. Liefde wordt gevonden en verloren, ruzies worden uitgepraat of uitgevochten, families komen samen. Het buitenaardse leven zou de kermis kunnen zien als miniversie van de wereld, zonder de genuanceerde sociale restricties van het leven van alledag.

De scheppers van die miniwereld zijn de kermismensen. De suikerspinspinners, de draaimolendraaiers, de aankondigers van het laatste rondje. Het kermisleven: werkdagen van vijftien uur, zeven dagen per week, soms wel negen maanden achtereen. Als beloning voor het harde werk namen veel attractiehouders in het verleden een paar maanden vrij om thuis op krachten te komen en zich voor te bereiden op het nieuwe seizoen.

Helaas wordt dat scenario voor steeds meer exploitanten een utopie. Veruit het grootste deel van de attractiehouders is tegenwoordig gedwongen in de wintermaanden slechtbetaald en doodsaai seizoenswerk te verrichten naast hun kermisbaan. Leven van de kermis alleen is vrijwel onmogelijk geworden: klanten geven minder uit, terwijl gemeentes exploitanten tegen elkaar op laten bieden om zoveel mogelijk geld te verdienen aan de attractie-standplaats. Ook de brandstof- en energiekosten stijgen zienderogen. Al die factoren zorgden ervoor dat de winter van 2012 voor veel kermismensen een zware was.

Ik afgelopen winter een aantal exploitanten, die elk op hun manier probeerden de winter door te komen. Zoals de intelligente zakenman, met zijn eigen kermisbedrijf en een hele reeks attracties, die in de winter vijf maanden lang was veroordeeld tot het parkeren van auto’s bij een verhuurbedrijf. Anderen stonden zeventig uur per week oliebollen te bakken in de vrieskou. Weer anderen waren wanhopig op zoek naar iemand die hun attractie over wilde kopen. Ze trokken het niet meer.

Toen het kermisseizoen een paar maanden terug in volle gang was, heb ik een paar van de mensen die ik volgde opnieuw opgezocht. Ze stonden daar, ondanks de herinnering aan de straffe winter, te glimmen van geluk. In hun ogen minstens zoveel lichtjes als op hun kassahok. Ze waren positief gestemd, voerden actie, draaiden omzet. Maar ze zagen ook op tegen de komende tijd, tegen de tijd die zich nu aandient.

Op een aantal dorpse najaarskermissen na, zijn er nu voor het buitenaardse leven nog maar weinig brandhaardjes om te bestuderen. De kermislui zijn vertrokken. Op weg naar bezwaar aantekenen tegen door de gemeentes gestelde regels. Op weg naar geestdodend seizoenswerk. Op weg naar leven van minder dan een uitkering.

Ik ga ze weer opzoeken, de kermismensen. Om te zien of ze nog vechten, of dat ze hebben opgegeven. Om te zien of de man die zo wanhopig liep te leuren met zijn draaimolen hem intussen heeft kunnen verkopen. Of de gewiekste zakenman nog steeds auto’s parkeert. Om te ontdekken of de acties en protesten van de kermisvakbond wat hebben uitgemaakt. En om te voelen of het nog steeds zo verdomd koud is in die oliebollenkraam; een baken van licht voor de kermisman in de meest donkere periode van het jaar.