De reis naar Edgeøya. Terug naar het nulpunt. (Deel 2: De veteranen)

Ramsey Nasr
Schrijver
© Ramsey Nasr

Deze weken neem ik jullie in drie etappes mee naar de Noordpool. Daar observeer ik wetenschappers. Ik moet ze zo dicht mogelijk naderen zonder hun natuurlijk gedrag te verstoren. Vandaag leer ik ik van drie ervaren Noordpoolgangers wat isolement inhoudt.

De kust is vrij: geen ijsberen gespot. In de rubberboot op weg naar Kapp Lee houd ik mijn mond. Ik zou de hoofden van het gezelschap leeg willen zuigen, maar er zijn van die momenten dat je weet: waffel houden en gewoon kijken. Ik houd ze in de gaten als zeldzame dieren, bestudeer de uitdrukkingen op hun gezicht, probeer af te leiden hoe ze zich voelen. Achter hen komt de baai dichterbij. Ik zet voorzichtig mijn camera aan, houd de zoeker voor mijn borst zodat het niet opvalt. Als ik de gemaakte foto op mijn display bekijk zie ik daarop Piet recht in de lens kijken. Wat een waardeloze paparazzo ben ik ook.

Voor Piet Oosterveld (76) is het 27 jaar geleden dat hij hier kwam, voor Paul de Groot (68) is dat 20 jaar. Ko de Korte (72) is een paar jaar geleden nog teruggeweest, hij is staflid van de rederij die de trip verzorgt. Maar het is voor het eerst in 47 jaar dat ze de plek gezamenlijk bezoeken. Ze vertrokken als onderzoekers en komen terug als toeristen.

Drie oudere mannen scheren over het watervlak.

Ik kan mijn ogen niet van Piet afhouden, staar naar zijn gelakte houten wandelstok, naar de leerachtige handen die deze omklemmen. De nestor van het gezelschap is botanicus. Naast zijn stok zie ik een ander paar handen, onrustig gevouwen, ouderdomsvlekken. Daarboven bungelt de verrekijker van Paul. Hij praat tegen de camera naast mij: de NOS maakt een verslag van hun reis. Ko zit aan de boeg van de rubberboot, afgedraaid van de rest, met wanten aan en de capuchon over zijn hoofd getrokken. Hij houdt zijn blik op de baai gericht, alsof hij al daar is. Ik volg zijn blik, kijk mee naar de drie piepkleine hutjes, opdoemend achter de ijsschotsen. Misschien zoekt hij vogels. Ivoormeeuwen.

Sinds het begin van onze reis heb ik de drie met een vorm van ongenaakbaarheid en ontzag omhuld die ze zelf volstrekt onnodig achten. Ik las over hun ervaringen in oude verslagen, ik zag zwart-witfoto’s, korrelige docubeelden en trachtte me voor te stellen hoe dat geweest moet zijn, een vol jaar overleven in een onherbergzame arctische baai zonder voorzieningen. Ik bekijk ze nog eens, de bejaarde studenten botanie, bosbouw en ornithologie. Drie behouden huysjes in een rubberboot.

Terug naar augustus 1968. Er is nog een vierde man. Naast Piet (29), Paul (21) en Ko (25) is Eric Flipse (23) mee, in feite de grote drijvende kracht achter de hele expeditie. (In 1979 zou Flipse omkomen in Afghanistan.) De vier onervaren jongemannen reizen op uitnodiging van een al even jonge Noorse ijsbeeronderzoeker naar een eiland aan het oosten van Spitsbergen: Edgeøya.

Het gebied is nauwelijks in kaart gebracht. Direct na aankomst moeten ze eerst hun eigen basis zien op te zetten. Een Nederlandse documentaire uit die dagen toont de mannen in weer en wind bezig om de halve cilinder van golfplaat op te richten. Van de Nederlandse landmacht kregen ze voedsel voor twee jaar mee – het is de bedoeling hen na een jaar weer op te pikken, maar als de ijsconditie dat niet toestaat, zullen ze nog een jaartje moeten wachten. Al het voedsel is reeds over datum, dus daarover hoeven ze zich geen zorgen te maken. De gehele expeditie is gesponsord aangezien overheidssteun uitbleef, dus de studenten mochten blij zijn met wat ze kregen.

Doel van de missie is te helpen vaststellen hoe groot de ijsbeerpopulatie in het Noordpoolgebied is: Edgeøya staat bekend als een van de meest ijsbeerrijke plekken ter wereld. Maar er duiken alarmerende berichten op dat die populatie vanwege de jacht ernstig is geslonken.

Gedurende het jaar van hun verblijf op Kapp Lee vangen de vier studenten twaalf beren, die verdoofd worden opgemeten en gemerkt. Oranje-bruine filmbeelden die daarvan bestaan zijn hallucinant: we zien hoe een nog half verdoofde ijsbeer uit de hand te eten krijgt. En hoe een ijsbeer een stuk zeehondenvlees verorbert terwijl luttele meters daarvoor een Nederlandse jongeman achteloos in beeld schuifelt, kop koffie in de hand. Hij lijkt de beer achter zich niet eens op te merken; die komt hier wel vaker, dat is de huisbeer.

Daarnaast wordt tijdens de overwintering van ‘68/’69 een groot deel van Edgeøya verder in kaart gebracht. Piet inventariseert de vegetatie, telt de soorten, verzamelt samples, zodat een beeld ontstaat van welke planten en bloemen op het eiland voorkomen. Ko doet een gelijkaardig onderzoek naar de vogelfauna.

De ijsbeergegevens die de Nederlandse onderzoekers in dat jaar verzamelen geven een schokkend inzicht. Duidelijk wordt dat een buitenproportioneel deel (namelijk een derde) van de door hen gemerkte beren het jaar daarop al is afgeschoten door jagers. Via een rekenmodel kan zo de berenpopulatie worden geschat en wordt aangetoond dat die populatie dramatisch slinkt, zoals vermoed. Het onderzoek van de Nederlanders draagt bij aan een verbod op de ijsberenjacht, in 1973. Ten gevolge van deze beschermingsmaatregel is het aantal ijsberen op Spitsbergen nu ongeveer verdrievoudigd.

Piet ziet er nog hetzelfde uit als een halve eeuw geleden. Een grote karakteristieke baard, als het even kan zijn pijp in de mond. Hij is zwijgzaam, maar als hij spreekt doet hij dat in royaal ouderwetse volzinnen, als een literair tijdperk. Soms lijkt het of hijzelf sindsdien bevroren is geraakt. Alleen is zijn baard van bruin helemaal wit geworden, draagt hij nu een bril. Iedereen weet waarom er sinds jaren een platte witte pet op zijn hoofd rust. Maar daarover spreekt men niet.

De zodiac, onze verstevigde rubberboot, zoeft voort; het is een absurd mooie dag. De waterspiegel: rimpelloos. Alle ijsschotsen liggen in rust. Wanneer we voet aan wal zetten, zwijgt iedereen. De mannen lopen naast elkaar langs de branding op de drie kleine hutten af. Onze gids verzoekt ons om met een kleine bocht om een veld met walrusbotten heen te wandelen: dat is nu een archeologische site geworden. De botten, die overal uit de grond steken, stammen uit de achttiende eeuw en zijn een gevolg van de jacht door Pomoren: nadat de walrussen vanuit de zee landinwaarts waren gedreven, sloeg men hier de voorkant van hun schedel af, om van het ivoor handvatten voor bestek en andere snuisterijen te maken. De drie mannen gehoorzamen en naderen de hutten met een bocht.

‘Het ligt er nog precies zo bij,’ zegt Paul zacht en verbaasd. Paul is een lange, imposante man, kaal, met een grijze trimbaard. Hij lijkt aangegrepen door de gezamenlijke terugkeer. ‘Die hutten stonden er al,’ wijst hij met uitgestrekte arm, in gedachten het kamp reconstruerend. Ze lopen langs de resten, een beetje als op een rommelmarkt, wijzend op de overblijfselen van hun open haard – ‘Weet je nog, toen de boel hier bijna in brand vloog?’ Ze blijven staan aan de walviswervels en -botten die een halve eeuw geleden ook al naast de hut lagen. Paul bukt, hij raapt een stokje op; het is een wig die vroeger in vossenvallen werden geplaatst. Hij legt uit hoe de val dichtklapte als dit houtje omviel.

Jeugdherinneringen bieden een vorm van sterven en herleven ineen, vooral wanneer het decor nog overeind staat alsof de personages ieder moment kunnen terugkeren.

Ik volg hen, rondstruinend door het kamp, en moet onwillekeurig denken aan hoe ongelofelijk eenzaam ze het hier hebben gehad, juist in elkaars onophoudelijk gezelschap. Ik had erover gelezen in een sociologisch verslag uit de jaren zeventig.

Het enige wat verdwenen is, was het ankerpunt van hun kamp: de grote leefhut. Die is jaren later afgebroken door de Noren. Maar de schim van het gevaarte is er nog: op de toendra tekent zich duidelijk het grondplan van het bouwsel af. Een grote rechthoek van houten paaltjes.

Piet wil het stuwmeer zien dat ze boven het kamp hadden aangelegd als watervoorziening. Aan de wintersneeuw hadden ze hier weinig: dit is een droog gebied, waar weinig sneeuw valt, en wát er valt wordt doorgaans weggeblazen door de harde wind. Door ’s zomers een dam met reservoir aan te leggen, beschikten ze tijdens de poolnacht over zoetwaterijs. Halverwege de helling denkt Piet er al te zijn, hij staat verloren in het landschap, kijkt om zich heen. Ko roept: ‘Nee, Piet, verder nog! Verder omhoog, in je geheugen is het allemaal veel dichterbij geworden.’ Even later staan we aan een stuk moeras. De wanden van golfplaat moet je erbij denken.

‘Stilstaand water,’ zeg ik, ‘is dat niet ongezond om te drinken?’

‘Oh – nee jongen, hoe kom je erbij…’ Het is vrijwel de eerste maal dat Ko me aanspreekt. ‘Dat is het gezondste water dat je kunt hebben! Schoner dan dit kan niet! Toch, Piet?’

Piet gniffelt, trekt aan zijn pijp. Paul maakt foto’s met een grote spiegelreflex.

‘Maar ik heb altijd geleerd dat stilstaand water-’

Ko onderbreekt me. ‘Kijk nu hoe helder dat water is. Dit kun je zo drinken! Piet! Heb jij die foto nog, dat ik op mijn buik lig aan de waterrand en maar drink en drink?’

Piet lacht uitbundig. Hij heeft de aandoenlijkste kwajongenslach denkbaar. Ik begin nu voorzichtig over wat ik op een van mijn vorige expedities geleerd had: als er rendieren in het water gepoept hebben, kun je behoorlijke last krijgen van wormpjes. Of iets dergelijks, iets met parasieten in elk geval. Ko schampert vrolijk: ‘Hou toch óp – ja, ik weet wat je bedoelt, dat zeggen ze natuurlijk. En hondsdolheid – daar waarschuwen ze ook voor. En voor de ijsberen. Die gidsen zijn allemaal veel te voorzichtig geworden. Echt, geloof mij nou.’

Ik bekijk Ko van top tot teen. Zijn afgezette capuchon, zijn laarzen, zijn verrekijker, de schuwe, bijna wanhopig lieve blik. Hij ziet eruit als iemand die nu ter plekke zou kunnen besluiten dagen achtereen de bergen in te trekken – niet omdat zijn bepakking zo uitgebreid en professioneel is, eerder het omgekeerde: alleen het hoogstnoodzakelijke zit in zijn zakken. Onder zijn versleten blauwe anorak draagt hij een al even blauwe commandotrui; zijn vale rugzakje moet afkomstig zijn uit een schoolspullenwinkel, de rits sluit allang niet meer.

Piet is inmiddels aan het vertellen wat de ideale manier is om een ijsbeer op afstand te houden: ‘We hadden toen een kruiwagentje om het ijs in te vervoeren tot aan het stuwmeer. En dan had ik een stok bij me – nou, en als je dan met die kruiwagen eropaf reed, zwaaiend met je stok, nou dan ging zo’n ijsbeer wel opzij hoor!’

Tijdens de vele jaren dat Piet op Spitsbergen onderzoek verrichtte, droeg hij gewoonlijk een paraplu bij zich, die hij open- en dichtklapte in het geval van een naderende ijsbeer. Zo joeg hij het beest weg. Iedereen weet echter ook waarom hij op het schip aan de ontbijttafel zijn witte pet ophoudt. Tijdens een latere expeditie op dit eiland, in 1987, is hij gescalpeerd door een ijsbeer. Hij dacht het beest weggejaagd te hebben, maar de ijsbeer keerde terug en viel hem alsnog aan. Piets kameraad sleepte hem terug naar de hut, waar de ernstige hoofdwond met alcohol en biotex werd ontsmet – een daad die zijn leven zou redden. Piet raakte in coma, maar overleefde. In het ziekenhuis van Longyearbyen staat nog steeds het opgezette lijf van de ijsbeer die hem aanviel.

Het is een ongeluk waar Piet met gêne op terugkijkt. Het tekent ook het grote verschil tussen toen en nu. Vroeger was de omgang met het landschap losser. Tegenwoordig mogen de veteranen de verspreide overblijfselen van hun eigen expeditie – de walviswervels, het rendiergewei aan de deur – wettelijk gezien niet eens meer beetpakken. Alles wat ze in ‘hun’ jaar zelf hebben neergelegd, is museaal erfgoed geworden. Het vormt de kracht en de achilleshiel van dit gebied: elke voetstap blijft hier bewaard, als in een bevroren geheugen. Wie een oud rendiergewei uit de grond trekt, kan een ecosysteem van honderden jaren beschadigen.

Paul begrijpt dat wel, maar kon zijn verontwaardiging niet verbergen toen hij omkeek naar de bocht die ze hadden moeten nemen om de walrussite te sparen: ‘Daar liep ik vroeger dagelijks!’ Hij lijkt van de drie ook het meest aangedaan door het bezoek aan Kapp Lee. Paul, gekleed in rode winterjas met bontkraag, last ook een officieel moment in om het uitgewerkte logboek van hun overwintering aan de andere twee te overhandigen. Hij wordt al snel overmand door emoties. Zijn stem stokt.

Piet staat erbij als een kruising tussen een sfinx en een boeddha. Ko kijkt weg, over de heuvel achter hen, op zoek naar nieuw terrein. Later zal hij beamen dat hij weinig opheeft met dit soort gedeelde nostalgie. ‘Dit was toen. Maar dit is niet het enige wat ik in mijn leven heb gedaan. Er is meer.’ Ko is ook de enige die niet de hele dag bij ons blijft: na een uur of wat trekt hij er met een wandelploeg op uit, op zoek naar iets nieuws, in de bergen achter het kamp. ‘Het is altijd goed om een doel te hebben – maakt niet uit wat,’ zal hij me de volgende dag zeggen, als we op zoek gaan naar een kolonie ivoormeeuwen. ‘Maar je moet een doel hebben. Anders wandel je maar wat.’

We zitten op de grond, tegen een van de hutjes. Lunchtijd. Ik zit naast Piet. Staalblauwe hemel. Vlak achter ons ligt een kolossale groep walrussen, ook aan het zonnen. Het is een gelukzalige middag.

‘Hadden jullie vaak zulk weer?’

‘O, dit hebben we eigenlijk bijna nooit meegemaakt, dit is echt uitzonderlijk,’ vertelt Paul. ‘En die walrussen ook – nooit gezien in die dagen. Vreemd.’ Een mogelijke reden daarvoor is het jachtverbod, waardoor de walrussenstand enorm is toegenomen.

Als de NOS-presentator Piet vraagt om even naar de plek te lopen waar hij zijn ongeluk heeft gehad, ontwijkt Piet dit op de galante manier die alleen oudere mannen gegeven is: door te doen alsof hij de vraag niet gehoord heeft. Hij lurkt aan zijn pijp en zegt uiteindelijk: ‘Dat moeten we maar laten rusten.’

Onze gids vertelt daarop van een groep Russische ijsbeeronderzoekers die ze onlangs bezocht, die nog altijd op deze manier ijsberen afweren. Ze hebben nooit een geweer hoeven te gebruiken en vertrouwen op hun stok. IJsberen houden niet van stokken boven hun hoofd: het doet ze denken aan de tanden van een walrus, de enige echte vijand van de ijsbeer.

‘Het is een beetje raar, nietwaar,’ merkt Piet op, ‘dat we de ijsberen vandaag zo angstvallig proberen te vermijden, terwijl we er toen juist zaten om ze te lokken.’

Paul staat op om foto’s van de walrussen te maken, die nog steeds achter de hut op een hoop liggen als een speldenkussen. Soms klinkt er gebrom uit de dikzakken. In de branding zwemmen twee exemplaren. Een van hen waggelt ten slotte aan land.

Niet veel later zie ik Piet in zijn eentje op de uitgestrekte vlakte staan, twijfelend welk geheugensteegje hij zou inslaan. Hij leunt op zijn stok, boven zijn hoofd stijgt pijprook op. Ik laat hem daar staan.

We besluiten de rest van de middag te gaan wandelen. We gaan naar de plekken die Piet graag wil zien. Het eiland blijkt heel anders te zijn dan ik het me had voorgesteld op basis van de foto’s: verre van onherbergzaam en met een weelderige vegetatie van mos dat achter je voeten weer omhoog deint. Veel rotsen met korstmossen erop, en overal aan de kust liggen aangeblazen ijsschotsen. Hier en daar een rendiergewei of onderkaak. Piet zoekt naar de vossenholen van vroeger. Onderweg benoemt hij alle planten die we tegenkomen. Hij maakt er een erezaak van zich de Latijnse namen te herinneren. Terwijl we Piet volgen zien we hem op zeker moment neerzijgen. Hij gaat op zijn knieën, rustig, aandachtig en omhelst daar een plantje: hij plaatst beide handen eromheen en bukt zich voorover.

‘De arctische paardenbloem. Die wilde ik vandaag vinden.’

Niet gehinderd door de regels pakt hij een mesje tevoorschijn en snijdt hij het plantje af. Er staat een pluizenbol op, precies zoals thuis. Voor mij is er niet veel verschil met de Nederlandse paardenbloem. Maar dit is waarom ik van wetenschappers houd. Omwille van het ritueel, van een oude man op zijn knieën in het mos, met een bloem in zijn hand, op zoek naar het alledaags uitzonderlijke. De plant verdwijnt in Piets tas om in een herbarium te eindigen.

Even wordt de idyllische rust doorbroken wanneer we over een stel rotsen klauteren en daarachter plots midden in een wetenschappelijk onderzoek belanden: de archeologen van onze expeditie hebben van het terrein een bouwplaats gemaakt, ze lopen met meetlinten heen en weer om stukken grond af te zetten voor fosfaatmetingen. Verderop zitten de mariene biologen hun charismatische megafauna, de walrussen, te bestuderen. Paul en Piet lopen tussen alle bedrijvigheid door. Luttele stappen verder betreden we alweer een nieuwe zone van diepe rust, weg van de mensen: een doodstille baai, waarin als blauw wrakhout ijsschotsen zijn aangespoeld. De vegetatie onder onze voeten is nog voller dan daarnet, de toendra kleurt oranje vanwege de naderende herfst. Onze gids is nu in Piets handen: dit deel van het eiland is ook voor haar onbekend.

We zijn nu vrij hoog opgeklommen. Enkele donkere vogels vliegen over. ‘Aah, de zwarte-zeekoetenklif,’ zegt Piet. Een steile rotswand bezaaid met feloranje korstmos doemt voor ons op. De klif is verlaten, vrijwel alle koeten zijn inmiddels uitgevlogen. Piet gaat ernaartoe, wij volgen – en spotten een poolvos, vlakbij. Het beest is prachtig. Voorzichtig maken we foto’s, denkend aan toeristenregel 1: nooit het natuurlijk gedrag van de dieren verstoren. Piet, die in zijn oranje jas opgaat in de klif, heeft het beest niet gezien. Hij stiefelt door met zijn stok. Ver beneden ons, aan de kust, staat een grote groep toeristen van ons eigen schip naast elkaar in slagorde opgesteld. Ze richten hun telelenzen naar boven. Naar het poolvosje.

‘Piet,’ probeert onze gids. ‘Piet?’

‘Piet,’ roepen ook wij nu naar hem. We roepen zo zacht mogelijk: ‘Er loopt een poolvos voor je.’ De gids hoopt dat hij halthoudt, ze kijkt naar de enorme groep belangstellenden beneden.

‘Heeee,’ zegt Piet tot het dier als tot een kameraad. Hij loopt erop af. ‘Ga je mee?’

De volgende avond houdt Ko, de man die het in Kapp Lee al snel voor gezien hield en ging wandelen, een lezing over hun verblijf in 1968. We zitten in de lecture room van het schip en Ko draagt zijn onafscheidelijke blauwe commandotrui. Met droge humor vertelt hij hoe ze een jaar lang brieven schreven naar het thuisfront. Die brieven werden niet gepost, want er kwam nooit een postbode langs. Het deerde maar weinig: ‘Je moet je uiten.’

Ook vertelt Ko van de absolute stilte tijdens de donkere wintermaanden. Geen geruis van bomen, geen rivier, er was niets dat geluid kon voortbrengen. Zelfs de enige zangvogel van Spitsbergen, het sneeuwgorsje, was verdwenen, om te overwinteren in Kazachstan. Ko beschouwde die maandenlange poolnacht van ’68/’69 als ‘een bijzonder meditatieve periode’. Onder het noorderlicht vond een herijking plaats van zowat alles. Van zijn ballast ontdaan werd het leven herleid tot ontstellende eenvoud. ‘En je viert kerst, Sinterklaas en dergelijke, maar het doet je niks, want het zijn ineens menselijke bedenksels.’

Alle foto’s bij dit verhaal © Ramsey Nasr

Het was in deze periode dat Ko van zijn christelijk geloof viel. Koud hadden ze het nooit echt. En het eten, ach: er was pindakaas, de krentenbollen waren over datum en de wijn bevroor en schiftte, maar ze dronken het op. ‘Gelukkig was ik geen kenner.’

Aan het eind van de avond stelt iemand de vraag wat het Ko als mens gebracht heeft. Hij zwijgt, zeer lang. Ik probeer zijn blik te volgen zoals ik in de zodiac had gedaan. Na een tergende stilte zegt hij: ‘Het was een periode van emotioneel isolement.’

Ik denk terug aan gisteren, aan de dag op Edgeøya met de veteranen. Ko met zijn verrekijker, Paul met zijn camera en Piet met zijn pet. Toen we terugliepen naar de rubberboten had Piet naar een berg rechts van ons gewezen. Het mooiste moment van de hele reis, zei hij, was toen hij op een dag naar de top was geklommen en daar was gaan zitten. Er was mist komen opzetten. Waar hij zat, bevond hij zich echter boven de mist. Hij zat in de zon, met de wolken onder hem.

Gelukzalig opgesloten, in volmaakt isolement.

Het vervolg van mijn reis: