De reis naar Edgeøya. Terug naar het nulpunt (Deel 3: Paradise Lost)

Ramsey Nasr
Schrijver
© Ramsey Nasr

De afgelopen weken nam ik jullie in drie etappes mee naar de Noordpool. In dit laatste verhaal: waarom ik verliefd ben geworden op de poolgebieden. Ze geven nooit antwoord. Wij hebben er niets te vertellen. En precies daarom moeten we ze koesteren.

50/50.

Dat was min of meer de verdeling tijdens onze expeditie. Vijftig wetenschappers, vijftig toeristen, plus nog wat ballastmateriaal: de LOP’s. Left Over People zoals ik waren in wezen nutteloos, wij vormden het chemisch afval aan boord.

In het dagelijks leven acht ik mezelf nogal nuttig en interessant. Ik ben zoogdier, mens én man: driedubbel gezegend sta ik bovenaan op de evolutieladder. Ik doe waar ik zin in heb, ik ben het zonnetje in mijn leven, 24 uur per dag, en dat in de meest zelf-lievende stad ter wereld, Amsterdam. En dan ook nog eens kunstenaar. Leuker dan dit wordt de schepping niet.

Als ik mezelf probeer voor te stellen – en ik stel mezelf graag voor – doemt het beeld op van een schilderij van Caspar David Friedrich, een man staat hoog op een rots en kijkt uit over de wereld aan zijn voeten.

Spitsbergen vernietigt dat zelfbeeld. Ik verdrink hier, als in een ampul met ethanol. Het verstikt mijn wezen, dat uitpuilt van Renaissance-fresco’s, Shakespeare-sonnetten, Ibsen-drama’s en Schubert-liederen. Al mijn maskers en maniertjes, heel dit exo-skelet dat mij beschermt tegen de buitenwereld, scheurt als crêpepapier uiteen.

Dat klinkt behoorlijk dramatisch, en dat is het ook. Er valt niets tegen te beginnen. Zodra ik hier neerdaal met het vliegtuig, raak ik dooraderd van dat lege gevoel van overbodigheid. Met grof geweld word ik herleid tot onderdeel van een uitgestrekt landschap – dat me vervolgens straal negeert. Het vernedert me, fluistert me toe dat ik niet beter ben dan plankton. Geen plek ter wereld bezit die kracht – of ja: Antarctica. Daar is het helemaal erg.

Het Arctische en Antarctische gebied vormen niet elkaars maar míjn tegenpool.

Het eerste wat ik twee jaar geleden leerde tijdens een schietcursus in Ny-Ålesund, was: ‘De ijsbeer heeft het recht je te doden.’ Ik begon hard te lachen. De instructrice niet. Die antwoordde dat ik hier niets te zoeken heb. Het tweede wat ik leerde, was dat het verboden is voetstappen op de toendra achter te laten. Voor de meesten is dat vervelend, voor een kunstenaar is het de dood: alleen losers laten geen indruk na op hun omgeving.

Misschien ben ik daardoor wel verliefd geworden op de poolgebieden. Ze geven nooit antwoord. Genegeerd door het voorwerp van je liefde, wordt je liefde almaar heviger. En dit is slechts één van de symptomen van het poolvirus.

Dit landschap doet me denken aan een tijd waarin ik nog niemand was, geen acteur, geen dichter, geen student. Mijn leven had geen enkele richting, of liever: het kon nog elke kant op. Een tijd waarin ik geen idee had wat ik wilde worden. Spitsbergen doet denken aan een oerstaat, toen het aan de taal en het gereedschap ontbrak om die staat te omschrijven. De stenen, de planten, de dieren: het leven had nog geen enkel naamkaartje, het was ongeringd, bezat geen cijfercode, gps-bepaling of taxonomische plaats. Je zou het een staat van onschuld kunnen noemen.

Paradise Lost.

Ik had graag iets gezegd over wetenschap - en kom niet verder dan een bijbelse term. Ook dat doet dit gebied met je. Op Spitsbergen krijg ik een geweer om me te verdedigen tegen de natuur. Ik kan dat geweer gebruiken als dat moet. Maar mijn echte wapen was altijd de taal. Ik moet schrijven, discussiëren, begrijpen, analyseren. Daarom houd ik van wetenschappers. Spitsbergen maakt me weerloos op dat vlak. Zelfs trachten te verwoorden hoe mooi het hier is, voelt zinloos.

Het is onmogelijk de schoonheid van een jong dikbekzeekoetje over te brengen dat voor het eerst richting fjord vliegt vanaf een klif; onmogelijk om het gezang van de sneeuwgors te beschrijven, of hoe aandoenlijk de waterdans is van het vleugelslakje. Het luide getinkel van luchtbellen ontsnappend uit eeuwenoud ijs: onmogelijk. Er schuilt een kinderlijke lol in poolboompjes kleiner dan een paddenstoel, die onbeschrijflijk blijkt. Er schuilt stomheid in azuurblauwe gletsjerwanden van 50 meter hoog. En wellicht was het mooiste wat ik hier zag ook het meest minuscule: op de terugweg van onze laatste excursie gaf een bryoloog me zijn loep in handen om me tussen duim en wijsvinger een stukje mos te tonen: ik waande me in een droomachtig, zondoorschenen woud. Een woud zonder woorden.

Ik overwoog te schrijven over de noodzaak het poolgebied te beschermen. Over die keer dat we volgens de gps boven op een gletsjer stonden en in werkelijkheid nog in de zodiac dobberden: zover had de gletsjer zich teruggetrokken sinds de laatste update van de kaart. Maar goed, dat de poolkap smelt en dat we de komende eeuw een catastrofe tegemoet lijken te gaan die ons voorstellingsvermogen te boven gaat - dat weten we nu wel.

Wat mij tijdens deze reis meer bezighield was iets anders. Wetenschap versus Toerisme.

In een eerder artikel noemde ik het dorp Ny-Ålesund, die noordelijkste nederzetting ter wereld die ik drie keer mocht bezoeken. Elke zomer wordt Ny-Ålesund door zo’n 150 internationale wetenschappers bewoond. Ze verrichten hun onderzoek en zitten er goed.

Gedurende die zomermaanden gebeurt bijna dagelijks iets merkwaardigs zodra als een drijvend eiland een cruiseschip de baai komt binnen gevaren. Het anker wordt uitgegooid, om vervolgens de eigen bewoners aan land te laten: toeristen. De exoten nemen het dorp over en maken foto’s van de wetenschappers in hun natuurlijke habitat. Zo wordt het vredige ecosysteem van Ny-Ålesund kortstondig verstoord. Tijdens mijn verblijf in 2013 en 2014 maakte ik gevallen mee waarbij het dorpje een invasie te verwerken kreeg van meer dan 3.000 toeristen in zodiacs.

Er bestaat grote zorg over de toename van het aantal toeristen. Direct betrokkenen walgen van de gedachte aan massatoerisme op Spitsbergen. Feit blijft dat het dorp Ny-Ålesund voor elke toerist die het binnenlaat een bedrag ontvangt. Van dat geld wordt deels het wetenschappelijk onderzoek gefinancierd.

Toerisme en wetenschap zijn geen tegenpolen, integendeel, ze schuren al meer dan een eeuw tegen elkaar aan. Tot symbiose is het nooit gekomen. Tijdens deze expeditie gebeurde er echter iets bijzonders: de twee werelden trachtten nader tot de ander te komen; en tegen alle verwachtingen in pakte dat glorieus uit. Nieuwsgierige toeristen ontpopten zich tot assistenten voor de wetenschappers bij hun onderzoek; wetenschappers op hun beurt gaven onvermoeibaar uitleg aan hun medereizigers.

Misschien kwam het ook door de verhouding: 50/50. Hoe dan ook roept de exponentiële groei van toerisme in de laatste jaren de wezenlijke vraag op: hoeveel mensen mogen worden toegelaten tot een ecosysteem dat met rust gelaten wil worden?

Indien we echt geen voetafdruk willen nalaten, is er maar één oplossing: weggaan. Weg uit dit gebied – allemaal. Want toeristen én wetenschappers tasten de toendra aan, blijkt uit onderzoek, alleen is dat laatste lastiger te accepteren voor de onderzoekers zelf.

Vinden we onszelf allemáál niet een beetje speciaal, zoals op dat schilderij van Friedrich?

Los van de vraag of ik hier wel of niet mag zijn: mijn bezoeken aan het Noord- en Zuidpoolgebied hebben mijn leven rigoureus veranderd. Deze plaats heeft mij mijn eigen plaats gewezen: ergens in de voedselketen.

Voor wie graag geloven in de kracht van poëzie, wetenschap, televisie, God, is dit een spoedcursus nederigheid. Het is goed om, juist vandaag, nog een plek te hebben waar we kunnen ervaren dat we niet welkom zijn. De enige manier om dat te ervaren is door binnen te breken.

Ziedaar het wankel evenwicht van de polen.

Sinds we Kapp Lee hebben verlaten, het station van de drie overwinteraars van ’68/’69, spookt door mijn hoofd wat een van hen 47 jaar later opmerkte. Aan het eind van een lezing over hun verblijf stelde Paul de Groot (68): ‘Dit was de plek waar ik volwassen werd.’ Terugkijkend op hun verblijf en alle daarbij behorende moeilijkheden – het isolement, de eenzaamheid en de vele onderlinge strubbelingen – had hij het jaar ervaren als een ‘paradijselijke’ tijd.

Minder dan aan de bijbelse Hof van Eden deed die opmerking me denken aan een ander oud verhaal: de mythe van Orpheus en Eurydike. Orpheus, de grootste zanger aller tijden, verliest zijn jonge geliefde Eurydike: het meisje is gebeten door een slang en sterft. Orpheus weigert het daarbij te laten: hij daalt af in de Onderwereld en probeert de goden van de onderwereld, Hades en Persephone, te vermurwen via de kracht van zijn lied en de schoonheid van zijn lierspel.

Het lukt hem. Hades is zo ontroerd door dit menselijk pleidooi voor herstel dat hij bij hoge uitzondering een dode toestaat terug te keren naar het rijk der levenden. Er is slechts één voorwaarde, zegt Hades: Orpheus mag op zijn weg terug niet omkijken. Geen probleem, zegt de zanger. Ze vertrekken, hij voorop, Eurydike in zijn zog. Vlak voor ze veilig terug zijn, kijkt Orpheus toch om – en ziet zijn geliefde direct terugzinken in de ijzige wereld van dood en mist. Hij blijft achter met niets dan herinneringen.

Normaal gesproken wordt dit verhaal gezien als de ultieme love story. En ik heb me vaak afgevraagd: waarom keek hij in godsnaam om? Stomme idioot… Je bent helemaal afgereisd tot aan die afgelegen plek, je vindt Hades en Persephone, ze barsten in tranen voor je uit, ze máken de uitzondering – en je verknalt het.

Veel mensen zeggen: een vergeeflijke weekheid uit liefde. Orpheus wilde haar zo graag zien (of twijfelde zozeer of ze hem wel zou volgen) dat hij, overmand door emoties, wel móést omkijken om te weten of ze er nog was.

Nu ben ik geen mytholoog, maar volgens mij speelt hier iets anders. Die blik achterom heeft niets met haar te maken. De patriarchale Grieken waren geen romantici. Aan liefdesgeneuzel hadden ze een broertje dood. Op basis van alle bronnen (die ik ooit voor een onderzoek geraadpleegd heb) moet je eerder concluderen dat hij niet omkeek naar háár maar naar de Onderwereld zelf.

Er bestond een verbod op terugkijken omdat dit inzicht zou verschaffen in de fundamentele wetten van leven en dood. De blik bood hem: kennis. Orpheus verwierf haar in ontzaglijke hoeveelheden, hij was nu in staat DNA-structuren te ontrafelen, om de hoek van de Big Bang te loeren, hij kon ieder levensraadsel oplossen - en betaalde de prijs daarvoor.

Vroeg of laat verliezen wij allen Eurydike voor de tweede maal. Door op te groeien bijvoorbeeld. Zo raakte ikzelf stilaan een onbewust gevoel van harmonie kwijt dat ik als kind aldoor had ervaren; een gevoel van toebehoren, een oerstaat of eenheid die sindsdien werd verbroken. Ik kan me die momenten uit mijn jeugd nog steeds herinneren. Ik herinner me ze door naar hier te komen.

Foto: Adriaan Blom

Op een veel grotere schaal hebben we Eurydike duizenden jaren geleden al verloren. Onze voorouders, jager-verzamelaars na de laatste ijstijd, leefden in omstandigheden gelijkaardig aan die van Spitsbergen. Dit was hun landschap.

Tegenwoordig zijn we zo krankzinnig modern geworden, zo cultureel overontwikkeld, dat we ongeschikt werden voor het terrein. Niemand van ons overleeft op deze vijandige plek – althans niet op natuurlijke wijze en zeker niet voorgoed. Hooguit voor een jaar, zoals Piet Oosterveld, Eric Flipse, Paul de Groot en Ko de Korte op het eiland Edgeøya.

Ko vertelde me bij een van onze ontbijten aan boord dat ze gedurende hun verblijf op Kapp Lee één keer per week kort radiocontact mochten leggen met de buitenwereld, dat gebied van auto’s en tuinen, milkshakes en nationale feestdagen. De lijn was slecht, het kostte de grootst mogelijke moeite verbinding te krijgen; maar het bood hun een kans voor een kort moment met de levende stemmen van thuis te praten, te vragen hoe het ging met de wereld daarbuiten. Ik vroeg Ko of ze uitkeken naar dit wekelijkse hoogtepunt. Nee, zei hij resoluut. Toen ik vroeg waarom, antwoordde hij: ‘Omdat je niets te vertellen had.’

Foto: Machiel Lamers

Na zelf tien dagen op Edgeøya te hebben rondgewandeld en non-stop te hebben geleerd over het klepto-parasitaire gedrag van de kleine jager, over polygone bodemstructuren, fosfaatsporen van Pomoren en het voortplantingssysteem van de kompasplant, moet ik terugkijkend concluderen dat dit een plek is waar ik - eindelijk - niets te vertellen heb.

Het Noordpoolgebied is er voor ons, als een herinnering die niet aangetast mag worden. In een koude wereld van mos en blauwwier is ons begin nog steeds aanwezig.

Eerder op deze reis: