Er is weinig mis met sociale media. Het probleem is wat kinderen níet meer doen
Waarom zijn sociale media zo ontzettend aantrekkelijk en verslavend? Wetenschappers én jongeren die hier over nadenken pleiten voor bewuster mediagebruik. Daar worden kinderen slimmer en socialer van.
‘Intensief gebruik van sociale media kan uw geestelijke gezondheid schaden.’ Volgens een Engelse denktank riskeren technologiebedrijven gigantische schadeclaims als ze dit soort waarschuwingen niet standaard in hun sites en apps opnemen.
Heeft de denktank een punt? Ik besloot het uit te zoeken. Daarvoor sprak ik met mensen van Bureau Jeugd en Media, bestudeerde ik verschillende boeken van deskundigen en sprak ik met jongeren zelf.
Mijn conclusie? Ik denk inderdaad dat de denktank een punt heeft. Sociale media zijn weliswaar leuk en handig en kunnen vriendschappen versterken, maar kunnen ook negatieve invloed hebben op onze geestelijke gezondheid én op ons intellectuele en sociale vermogen.
Niks om je druk over te maken
Met deze conclusie is niet iedereen het eens. Recent verscheen in NRC Handelsblad een artikel dat suggereert dat we ons geen zorgen moeten maken: ‘Onderzoek toont aan: het valt best mee hoeveel schade sociale media aanrichten bij jongeren. Ouders zijn onterecht bang. Als het offline goed gaat, loopt het online ook wel los.’
Aanleiding voor het artikel was het onlangs verschenen onderzoeksrapport van het Centraal Bureau voor de Statistiek waaruit blijkt dat één op de zes jongeren zegt verslaafd te zijn aan sociale media (51 procent van de jongeren gebruikt sociale media zo’n één tot drie uur per dag - een kwart van de meisjes en een vijfde van de jongens gebruikt het zo’n drie tot vijf uur).
Het enige waar we ons écht zorgen over moeten maken, is het slaapgebrek van kinderen
Om dit CBS-onderzoek in perspectief te plaatsen, haalt de schrijver van het stuk in NRC Handelsblad onderzoek aan van Candice Odgers. Zij legde de zeven grootste internet- en socialemedia-angsten van ouders onder de loep:
- Cyberpesten,
- contact met (enge) vreemden,
- het verlies van contact met de echte wereld,
- vervreemding van je kind,
- aantasting van het zelfbeeld,
- het oplopen van cognitieve achterstanden
- en slaapgebrek.
Volgens Odgers worden deze aan de sociale media gekoppelde problemen vooralsnog groter gemaakt dan ze zijn. Onderzoek wijst niet uit dat die problemen spelen. Het enige waar we ons écht zorgen over moeten maken, is het slaapgebrek van kinderen. Dat neemt toe omdat ze massaal hun telefoon mee naar bed nemen en nog lang liggen te appen.
Sociale media en kinderen? Ga maar rustig slapen.
Of toch wel?
Een heel fijne boodschap. Alleen wordt hier wel héél makkelijk voorbijgegaan aan onderzoeken die wél manen tot meer voorzichtigheid.
De kern van dat tegengeluid is dat sociale media heel verslavend kunnen zijn. Dat heeft te maken met het feit dat we als mens geprogrammeerd zijn om waakzaam te zijn. Door die waakzaamheid vergroot je de kans om op tijd te vluchten, eten te vinden, of een geschikte partner te vinden waarmee je jezelf kunt voortplanten.
Ieder piepje op je telefoon of computer doet een beroep op deze neiging. Als dat geluidje vervolgens ook nog iets leuks oplevert - een fijne reactie op een bericht dat je verstuurd hebt, een like of een grappig filmpje - wordt het beloningssysteem in je hersens geprikkeld. Dat fijne gevoel wil je graag vasthouden. En dat kan ook: die telefoon of computer die je permanent bij je hebt, biedt daarvoor alle mogelijkheid. Voor je het doorhebt, zit je de hele tijd je telefoon te checken op berichtjes - je weet maar nooit! - of zelf berichtjes te sturen in de hoop op leuke reacties.
Bij pubers is dit nog meer het geval dan bij volwassenen omdat het ‘beloningscentrum’ in hun brein nog veel gevoeliger is dan dat van volwassenen. Dat schrijft Justine Pardoen, een van de oprichters van Bureau Jeugd en Media, in haar boek Focus! Over sociale media als de grote afleider. Om niks te hoeven missen van die potentieel fijne berichtjes houden veel kinderen bij alles wat ze doen - praten met andere mensen, huiswerk maken - een schuin oog op hun telefoon of beeldscherm. Ze zijn zodoende permanent aan het schakelen tussen twee of meer taken (vaak voeren ze meerdere WhatsAppgesprekken tegelijk).
Veel mensen - ouders, leraren - vragen zich af of dat multitasken wel goed is, zeker tijdens het huiswerk maken. Volgens Candice Odgers zou daar nog niet zoveel over te zeggen zijn omdat er nog niet genoeg onderzoek naar is gedaan: ‘Het zou kunnen dat het brein van adolescenten zich goed aanpast aan de digitale wereld, maar het kan ook dat de overdaad aan indrukken die via schermen binnenkomt de leervaardigheid aantast. Er is (nog) geen sluitend bewijs voor een van de twee.’
Deze uitspraak is opmerkelijk. In zijn in 2014 verschenen boek Ontketen je brein, maakt neuropsychiatrieprofessor Theo Compernolle namelijk gehakt van deze stelling. Hij haalt het ene onderzoek na het andere aan waaruit blijkt dat we – behalve als we een routineklus uitvoeren waarbij we gebruikmaken van twee verschillende breinonderdelen (zoals zingen tijdens het fietsen) - absoluut niet goed kunnen multitasken.
Lange tijd dacht Compernolle dat dit een volwassenenprobleem was. Dat jongeren (‘digital natives’)het beter konden omdat ze er meer ervaring mee hadden. Maar hij ontdekte dat het omgekeerde eerder waar is: jongeren multitasken doorgaans slechter dan volwassenen. Bovendien zijn volwassenen meestal beter in staat om zich in een afleidende omgeving niet te laten afleiden. Ze kunnen zich beter en dieper concentreren.
Hoe dat komt? In een omgeving waarin kinderen permanent twee dingen tegelijk doen ‘leren jongeren niet meer de concentratie op te brengen die nodig is voor denken, reflectie en innovatie,’ zo luidt zijn sombere boodschap. Hij haalt daarvoor meerdere onderzoeken aan waaruit blijkt dat kinderen die multitasken intellectueel minder presteren dan kinderen die zich op één taak tegelijk concentreren. Andere onderzoeken laten volgens hem zien dat kinderen die veel online zijn, zich ook op sociaal vlak minder goed ontwikkelen.
Nou moet je deze laatste bevinding natuurlijk voorzichtig interpreteren: veroorzaakt het veel online zijn het minder sociale gedrag? Of voelen minder sociale mensen zich meer aangetrokken tot sociale media? Volgens Compernolle werkt het waarschijnlijk beide richtingen op en zet het een vicieuze cirkel in gang. Dat moet wel verder worden onderzocht vindt hij, maar ‘er is al genoeg duidelijkheid om ouders en scholen aan te sporen kinderen beter met hun ict-speeltjes om te laten gaan.’
Kern van het verhaal van Compernolle is dus niet dat de sociale media an sich een probleem vormen, maar dat sommige kinderen zóveel met sociale media bezig zijn dat ze allerlei heel wezenlijke dingen niet meer of minder doen. Denk volgens de professor aan: ‘verbale interactie, echte sociale contacten onderhouden, leren door doen en door objecten te manipuleren, fysieke activiteiten, je diep concentreren, iets de volle aandacht geven, intensief lezen, studeren en diep nadenken.’
En worden we er minder empathisch door?
De Amerikaanse psychologie- en technologieprofessor Sherry Turkle komt met een vergelijkbaar geluid. Waar Compernolle waarschuwt voor de gevolgen van het minder ‘oefenen’ met diepe concentratie en voor de gevolgen van te weinig tijd nemen voor reflectie – waar we volgens hem inefficiënt, dommer, minder sociaal en minder vindingrijk van worden - waarschuwt zij vooral voor de gevolgen van het minder ‘echt’ (live) converseren. In haar pas verschenen boek Reclaiming conversation – the power of talk in a digital age constateert zij op basis van vijf jaar onderzoek dat steeds meer mensen elkaar liever berichtjes sturen dan dat ze ‘echt’ met elkaar praten.
Ze erkent dat het sturen van sms’jes, mails of WhatsApp-berichten ontzettend handig en leuk kan zijn. Ze erkent ook dat het bijdraagt aan het in stand houden van sociale contacten. Maar ze vindt wél dat we alles op alles moeten zetten om ‘echte’ conversaties levend te houden en niet toe te geven aan de neiging om ze half te voeren (met één oog op het scherm) of uit de weg te gaan (vaak omdat we deze gesprekken saai, inefficiënt of griezelig onvoorspelbaar vinden – met alle risico’s van dien voor ons imago).
Echte gesprekken – waar je je volle aandacht bij hebt - dragen bij aan de ontwikkeling van ons empathisch vermogen
Haar belangrijkste argument hiervoor is dat echte gesprekken bijdragen aan de ontwikkeling van ons empathisch vermogen. Turkle schrijft: ‘Het is tijdens dit soort gesprekken – waarin we leren om oogcontact te maken, waarin we ons bewust worden van iemands houding en intonatie, we elkaar geruststellen en met respect uitdagen - dat empathie en intimiteit tot bloei komen. Tijdens dit soort conversaties leren we wie we zijn.’
Om te laten zien hoe krachtig ‘echt contact’ kan werken, wijst ze op een recent onderzoek dat werd uitgevoerd bij kinderen die naar een kamp gingen waar ze vijf dagen lang werden afgesneden van sociale media - ze hadden er telefoon noch computer. Toen deze groep kinderen na het kamp werd gevraagd om emoties van gezichten af te lezen (van foto’s of filmbeelden) bleken ze dit significant beter te doen dan vóór het kamp en ook significant beter dan een controlegroep die niet op kamp was geweest en gedurende de vijf dagen wél gebruik had gemaakt van sociale media.
Turkle kan in haar boek niet genoeg benadrukken hoe belangrijk het is dat we ons empathisch vermogen blijven ‘trainen.’ Onderzoek doet namelijk vermoeden dat het niet zo best gesteld is met ons vermogen ons in te leven in een ander. Uit een grote Amerikaanse metastudie blijkt namelijk dat Amerikaanse studenten, vergeleken met dertig jaar geleden, 40 procent lager scoren op empathiemeetschalen En die val is vooral ingezet na het jaar 2000, toen sociale media opkwamen.
Praten? Ongemakkelijk!
Of de situatie in Nederland vergelijkbaar is, is moeilijk te zeggen. Er zijn hier geen metaonderzoeken gedaan waarbij systematisch in kaart is gebracht hoe jongeren scoren op empathie. Maar ik krijg de indruk dat er ook hier minder echte gesprekken worden gevoerd.
In een reactie onder mijn oproep bij deze serie over kind en ict schrijft de achttienjarige Job Homan namelijk: ‘Waar ik, toen ik in de eerste klas zat, mensen zag praten en naar elkaar lachen, zie ik vandaag - inmiddels in de zesde klas - mensen typen en naar hun beeldscherm lachen. Mensen kijken niet meer naar elkaar, ze kijken alleen naar hun schermen. En het ergste is, ik ben hier zelf net zo schuldig aan. Er blijft weinig keuze over. Als iedereen naar zijn scherm kijkt, doe je vanzelf mee. Zo slipt sociaal gedrag steeds verder weg, helaas.’
Ook tijdens een gesprek met leerlingen uit de vierde klas van het Hermann Wesselink College krijg ik de indruk dat kinderen echte gesprekken graag uit de weg gaan. En als ze wel met elkaar praten, kijken ze altijd met één oog naar hun scherm. ‘Als je met je oma praat, kijk je natuurlijk niet op je scherm, dat is onbeleefd. Maar met vrienden doen we het wel,’ zegt een meisje. Ter geruststelling: ‘Het is niet dat je nóóit meer een onafgebroken gesprek voert. Met Sinterklaasavond zit ik bijvoorbeeld niet op mijn telefoon.’
Ik vraag of ze nog weleens bellen. ‘Nee, ik vind het zo ongemakkelijk, dan hoor je echt ieder geluidje van je mond,’ zegt een van de leerlingen. En als een vriend iets ergs heeft meegemaakt? Dan bel je helemaal niet, vindt de meerderheid. ‘Je weet dan toch niet wat je moet zeggen. En er vallen dan van die ongemakkelijke stiltes enzo.’ Een ander: ‘Ik had een keer een vriendin en die zat een halfuur te huilen aan de telefoon. Dat vond ik zo ongemakkelijk.’
Niemand denkt dat het uit de weg gaan van gesprekken erg is. Als ik vertel dat Sherry Turkle denkt dat dit wel zo is omdat je door veel te ‘oefenen’ met het voeren van gesprekken empathischer wordt, schudt een van de leerlingen meewarig haar hoofd. ‘Gespreksskills die oefen je niet, die heb je gewoon.’ Bovendien: ‘Ik weet toch dat aan de andere kant een echt mens zit?’
Ruben Alexander, drama- en ckv-docent weet die natuurlijke ‘gespreksskills’ van zijn leerlingen aan het einde van de les in twijfel te trekken. ‘Ik merk dat jullie heel erg betrokken zijn bij dit onderwerp. Maar jullie waren gedurende het hele lesuur niet in staat om naar de antwoorden van elkaar te luisteren en daarop te reageren. Het lijkt erop dat jullie je niet zo goed kunnen verdiepen in elkaar. Ik zou me kunnen voorstellen dat dit een rechtstreeks gevolg is van jullie socialemediagebruik. Jullie zijn gewend om via WhatsApp meerdere gesprekken tegelijk te voeren, zo vertelden jullie net.’
Vanaf dat moment is het opeens heel erg stil in de klas.
De oplossing?
In die ongemakkelijke stilte zit waarschijnlijk ook de oplossing: we moeten ons bewuster worden van wat sociale media met ons doen. Of eigenlijk: wat we niet meer doen door sociale media. Want sociale media kunnen weliswaar ontzettend vermakelijk zijn, handig om afspraken mee te maken en een fijne manier zijn om sociale contacten te versterken, ze zijn ook verslavend. Met name voor jongeren. En dat kan kinderen afhouden van échte conversatie en diepe concentratie - met alle gevolgen van dien voor hun intellectuele prestaties en hun empathisch vermogen.
De bewustwording hiervan moet beginnen bij de ouders. Volgens Freek Zwanenberg die namens Bureau Jeugd en Media regelmatig op ouderavonden een verhaal houdt over mediaopvoeding en ‘mindful mediagebruik,’ blijkt namelijk dat veel ouders net zoveel moeite hebben om hun telefoon weg te leggen als hun kinderen. Ze geven daarmee dus geen goed voorbeeld.
Zijn ouders eenmaal overtuigd dat er iets moet veranderen, dan is het eerder genoemde boek Focus! van Justine Pardoen een aanrader. In dit boek legt zij heel helder uit hoe je door middel van het stellen van ‘echte’ vragen kinderen veel bewuster maakt van wat sociale media met hen doen. Volgens Pardoen is dat de enige manier om een verandering te bewerkstelligen. Verbieden helpt niet.
Wat vindt scholier Job Homan daarvan? Hij twijfelt. ‘Sociale media zijn onderhoudend, maar niet echt verdiepend. Dat kun je kinderen wel vertellen, maar ik denk dat ze al worden doodgegooid met allerlei voorlichting. Ik denk dat je ze beter kunt laten ervaren hoe leuk het is om samen dingen te doen. Sporten bijvoorbeeld, of toneelspelen of muziek maken. Scholen zouden dit soort activiteiten veel meer moeten faciliteren. En we moeten elkaar wat vaker aanspreken op ons asociale gedrag. Ik zit tijdens mijn koorrepetitie ook weleens op mijn telefoon te kijken. Oudere koorleden spreken mij daar dan op aan. Dat is goed.’