Het is tijd voor een conclusie: witte onschuld is een illusie
Het ‘kleine’ Nederland heeft er eeuwenlang een imposant imperialistisch rijk op nagehouden. Toch heeft het dat nooit echt willen weten. Dat heeft grote gevolgen voor de huidige racismediscussie: we blijven vergeten, ontwijken en ontkennen. Tijd voor een einde aan dat imperialisme. Vandaag in het Politiek Lexicon van socioloog Willem Schinkel: ‘witte onschuld.’
Socioloog Willem Schinkel stelt op De Correspondent een lijst samen van woorden die op het eerste oog niets met politiek te maken hebben, maar eigenlijk alles met politiek te maken zouden moeten hebben. Zo schreef hij bijvoorbeeld over drones.
Aan het begin van zijn zoektocht noemden jullie een lange lijst begrippen die dringend gepolitiseerd moeten woorden. Opvallend genoeg zaten racisme en imperialisme daar niet tussen. Willem Schinkel vroeg mij daarom een gastbijdrage aan zijn Politiek Lexicon te leveren. En dat doe ik graag.
Want waarom ligt een woord als imperialisme onze politici niet op de lippen bestorven? Ik zoek de verklaring in de mythe van de witte onschuld.
Ga maar na: Nederland heeft bijna vierhonderd jaar een imposant koloniaal rijk gehad. Toch lijkt het zich in te beelden dat het bezit van dat rijk geen sporen nagelaten heeft in de geschiedenis, de taal, de cultuur, in de manieren waarop het zelf en de ander verbeeld worden en in de omgang tussen wit en zwart.
Dat rijk strekte zich ooit uit van Nieuw-Amsterdam, Indië, Formosa, Ceylon, Zuid-Afrika en allerlei forten aan de westkust van Afrika tot delen van Noord-Brazilië, Suriname en de Antillen. Het zette Nederland op de kaart als een belangrijke wereldspeler en bezorgde diens inwoners gevoelens van superioriteit.
West-Europese landen hebben eeuwen deelgehad aan een algemeen Europees ethos - een ‘cultureel archief,’ zoals Edward Said het noemt in zijn boek Culture and Imperialism (1993) - waarbinnen ze de plicht hadden om zich buiten hun eigen gebied te begeven en andere volkeren aan zich te onderwerpen.
Dat culturele archief bevindt zich nu tussen onze oren, in onze harten, en in onze lijven. Maar we willen dat niet weten. Nederland heeft zich dan met groot succes een wereldrijk toegeëigend, het wil daar liever niet aan herinnerd worden. Dat blijkt uit de overwegende afwezigheid van dit deel van onze geschiedenis in het onderwijs en in allerlei recente debatten over de multiculturele samenleving.
Imperialisme strookte tóén niet met ons zelfbeeld - we beschreven onszelf als ‘schoorvoetende imperialisten,’ er tegen wil en dank in verzeild geraakt -, nu strookt het er nog steeds niet mee – een klein, progressief land, altijd ethisch handelend, kleurenblind en dus per definitie antiracistisch.
Gevolg: we moeten allerlei heksentoeren uithalen om dat onschuldige, rooskleurige en zelffeliciterende zelfbeeld te kunnen behouden. Neem de halfbakken oplossingen die aangereikt worden ter vervanging van Zwarte Piet: Roetveegpiet blijft tot in lengte van dagen herinneren aan die schoorsteen, die hem eerder zijn zwarte huidskleur bezorgde. Het belang van het imperialisme en diens dienaar ras voor onze identiteit wordt stelselmatig ‘vergeten,’ onderdrukt en ontkend.
Wat staat er op het spel?
Van dat ooit imposante rijk zijn, behalve de aanwezigheid van mensen uit de hele wereld, ook in het witte zelf sporen achtergelaten. Sporen die in het huidige Nederland vooral ontkend en in het gunstigste geval bevestigd en dan meteen weer ontkend worden.
Het is niet racistisch, omdat wij zeggen dat het niet racistisch is. En als het wel racistisch zou zijn, hebben we het niet zo bedoeld
Een voorbeeld. Als Jack Spijkerman Humberto Tan vragen stelt over voetbal en de laatste de antwoorden schuldig moet blijven, ‘grapt’ Spijkerman: ‘zwart en nog dom ook.’ Wanneer daarover ophef ontstaat, zegt Spijkerman eerst zelfverzekerd dat hij zo goed bevriend is met Tan en dat hij zich dus die opmerking kan veroorloven, om vervolgens in te binden met dat hij het zo niet bedoeld heeft.
Zie daar het standaardantwoord wanneer het racismewoord boven tafel zweeft, van de werkgever die op heterdaad betrapt wordt op racisme, tot de rechters die witte verdachten voor hetzelfde delict een lichtere straf opleggen dan verdachten van kleur: ‘Het is niet racistisch, omdat wij zeggen dat het niet racistisch is. En als het wel racistisch zou zijn, hebben we het niet zo bedoeld.’
Alleen al de suggestie van de geprivilegieerdheid van witheid wekt razernij op. En deze ‘witte onschuld’ doordesemt de samenleving.
Waar komt het idee van ‘witte onschuld’ voorbij?
Om de vele resonanties van onschuld te beschrijven, deel ik ze op in cirkels. De eerste is die van de associaties met klein-zijn. Immers: datgene wat kwetsbaar is, moet beschermd worden.
Zeer duidelijk komt deze associatiecirkel naar voren in het debat over Zwarte Piet – het is een onschuldig kinderfeest: hoe zou het racistisch kunnen zijn? Daarnaast is ook het veelvuldige gebruik van verkleinwoorden indicatief voor onschuld: ‘ons kleine landje,’ een persoon met ‘een kleurtje,’ een ‘allochtoontje.’
De tweede associatiecirkel draait om het christendom. Onschuld als de gewenste staat van zijn in die religie met, ondanks wijdverbreid secularisme, Jezus als toonbeeld en na te volgen voorbeeld. Dit houdt in dat oprechtheid, rechtvaardigheid en allerlei andere voortreffelijke waarden, als algemene richtinggevende culturele sjablonen, het subject automatisch vrijwaren van racisme.
Onschuld stelt daarnaast - in de derde cirkel - in staat racistische uitspraken te doen en dan in het volgende moment te zeggen dat het een grapje was, dat de spreker een speciale relatie onderhoudt met de aangesprokene en dat het zeker niet als racistisch bedoeld is. De toegesprokene rest meestal niet anders dan mee te lachen met deze ‘humor,’ hoewel Sylvana Simons regelmatig in talkshows laat zien dat er andere opties zijn.
Het gevaar van de ‘witte onschuld’
De claim van ‘witte onschuld’ is een tweezijdig zwaard; het bevat niet-weten, maar ook niet willen weten. Dat niet willen weten ziet er anders uit voor vrouwen dan voor mannen. Na twintig jaar lesgeven in genderstudies aan jonge vrouwen die bovengemiddeld bevlogen zijn om een rechtvaardige samenleving tot stand te brengen, waarin er sprake is van gelijke behandeling voor iedereen, blijft ras vooral een no-go area. De angst onverhoopt iets verkeerds, iets racistisch, te zeggen overheerst. Veel mannen, zelfs degenen die zich progressief noemen, hebben volgens mijn observaties beduidend minder last van die angstige vermijding.
De claim van ‘witte onschuld’ is een tweezijdig zwaard; het bevat niet-weten, maar ook niet willen weten
Neem Mark Rutte: ‘Tsja, Zwarte Piet is zwart, daar kan ik niets aan doen.’ Of zijn uitspraak gericht aan zwarte en migrantenjongeren: ‘Je moet je invechten in de Nederlandse samenleving.’
Kortom: onschuld heeft een gelaagde en tegenstrijdige inhoud. Het begrip spreekt niet alleen over zachte, onschadelijke en wat we ons van kinderlijke en vrouwelijke kwaliteiten voorstellen, onschuld is ook sterk verbonden met voorrechten en geweld, die tegelijkertijd onmiddellijk ontkend worden.
Wat weten we over witheid?
Het punt is: die witte onschuld en witheid zijn überhaupt een construct. Dat blijkt wel uit de studie van die witheid.
Die studie begon in de Verenigde Staten aan het eind van de negentiende eeuw, na de afschaffing van de slavernij. Het waren destijds vooral zwarte intellectuelen, zoals de socioloog W.E.B. Du Bois, die het onderwerp agendeerden. Hij formuleerde bijvoorbeeld het begrip ‘dubbel bewustzijn,’ wat inhoudt dat willen zwarten in een door witten gedomineerde samenleving overleven, ze een dubbel bewustzijn moeten ontwikkelen. Ze moeten niet alleen hun eigen werkelijkheid kennen, ze zullen ook de werkelijkheid van witte mensen moeten kennen.
In de Amerikaanse film The Help wordt getoond hoe gescheiden maaltijden en toiletgebruik voor de witte familie en hun zwarte huishoudster manieren waren om het verschil tussen hen en haar en met name hun superioriteit te markeren. Zou de huishoudster zich daar niet aan houden, dan zou haar baan niet lang in stand blijven.
Naar deze tijd verplaatst, is het niet fijn, wel nuttig als zwarte te weten dat de beelden uit het culturele archief die aan jou voorafgaan en jouw betekenis bepalen in de ogen van veel witte mensen, je in een inferieure categorie plaatsen: je bent iemand van de schoonmaak, de catering of de garderobe. Ook als je hoogleraar of advocaat bent of een andere hoge functie hebt. Historisch gezien is witheid door zwarten zodoende geassocieerd met diepe angst en eigendom; seksuele exploitatie lag altijd op de loer en gender speelde ook altijd een rol.
Vanaf de tachtiger jaren kondigde zich een nieuwe golf studies aan, waarin ook witte denkers op de voorgrond traden. Zo beschreef Peggy McIntosh (1988) de zogenoemde ‘knapzak’ met privileges die witte mensen op hun rug dragen: ‘Als ik tv kijk, kan ik er zeker van zijn dat mensen van mijn groep op een positieve manier verbeeld worden; als ik naar de universiteit ga, kan ik ervan uitgaan dat ik colleges krijg die mijn achtergrond ook belichten; als ik ga winkelen in een warenhuis, hoef ik me geen zorgen te maken dat de winkeldetective achter mij aangaat.’
Een andere invloedrijke studie was White Women, Race Matters (1988) van Ruth Frankenberg. Frankenberg begrijpt witheid op drie manieren: als een locatie van structureel voordeel, als een standpunt vanwaaruit witte mensen naar zichzelf, naar de ander en naar de samenleving kijken en als een set culturele praktijken die onbenoemd en ongemarkeerd zijn, die ‘normaal’ zijn. Zij laat zien dat witte mensen niet goed in staat zijn hun eigen cultuur te beschrijven, wel die van anderen, juist omdat hun cultuur zo “normaal”, “gewoon”, ongemarkeerd is. En in die ongemarkeerdheid schuilt de macht van witheid.
Een volgende belangrijke studie is How Jews became white Folks and what that says about Race in America (1998), waarin Karen Brodkin analyseert dat er na de Tweede Wereldoorlog een enorm positieve-actie-programma opgetuigd is, waardoor Joden in de VS bij de witte groep konden aansluiten. Een wet voor ex-militairen stelde hen in staat goedkope leningen te krijgen, om te studeren en zich hypotheken te kunnen permitteren, zodat ze tot de witte middenklasse konden gaan behoren. Immers, deelhebben aan de Amerikaanse Droom betekent onderdeel te zijn van die klasse. Witheid is een constructie, zo laat ze zien, waartoe krachtige sociale maatregelen toegang verlenen.
Ook Groot-Brittannië heeft in die tweede golf zijn aandeel geleverd in de studie van witheid, zoals Richard Dyers White (1997), waarin hij de symbolische eigenschappen die aan witheid zijn vastgehecht - zoals zuiverheid, gezondheid, licht, kennis en goedheid - onderzoekt.
Wat die studies collectief duidelijk gemaakt hebben, is dat witheid niet een vaststaand, biologisch gegeven is, maar een sociale constructie, waarvan de betekenis in de tijd en context verandert.
In Nederland is de studie van witheid nauwelijks van de grond gekomen, maar enkele recente studies hebben de stilte rond racisme die gedurende drie decennia heerste, doorbroken. Die langdurige stilte is niet verwonderlijk als de algemene basishouding, ook in academische kringen, een zelfflatterende ‘onschuld’ is. Wat valt er immers te bestuderen als witheid ‘gewoon’ is, normaal, zonder eigenschappen, leegte? Als ras niet erkend wordt als een belangrijke sociale, symbolische en institutionele grammatica van verschil? Met deze houding blijft de vanzelfsprekendheid én de macht van witheid natuurlijk stevig in het zadel.
De paradoxen die hieruit voortkomen
Aan de ene kant is witte onschuld dus het koesteren van een rooskleurig, kleurenblind zelfbeeld dat ten koste van veel in stand gehouden moet worden. Zie het debat rond Zwarte Piet: het in stand houden van dat positieve zelfbeeld, - ‘wij zijn tolerant en niet racistisch’ - ook al werd dat beeld door het aanzienlijke fysieke en emotionele geweld waarmee het gepaard ging, onmiddellijk van vraagtekens voorzien. Aan de andere kant is er simpelweg de vermijding van ras als samenlevingvormend element.
Dat terwijl ras - net als gender, seksualiteit en klasse - betekenis toekent aan verschillende groepen mensen en hun kwaliteiten, sommige mensen in- en anderen uitsluit, zwarte en migrantenleerlingen naar de lagere, voortgezette schooltypes en hun oudere broers en zussen naar werkloosheid dirigeert.
Die combinatie - van een zelfflaterend zelfbeeld en het ontkennen van de werking van ras - is toxisch. Omdat ze niet uitnodigt tot zelfreflectie én niet leidt tot verwerking van wat het betekent om vierhonderd jaar een koloniaal rijk gehad te hebben. Ziedaar een eerste krachtige paradox.
Die combinatie - van een zelfflaterend zelfbeeld en het ontkennen van de werking van ras - is toxisch
Een tweede set overkoepelende paradoxen is dat terwijl Nederland een indrukwekkend imperiaal rijk had, daarvan zo weinig terug te vinden is in het dominante zelfbeeld. Zo nu en dan is het duidelijk dat er wel degelijk kennis over dat koloniale verleden aanwezig is; als Balkenende ons vol trots aan de VOC-mentaliteit herinnert bijvoorbeeld. Toch identificeren we ons overwegend niet met migranten, terwijl we een natie van (afstammelingen van) migranten zijn.
Een derde paradox is dat terwijl het concept ras zijn oorsprong in Europa vindt en als een van zijn succesvolste exportproducten beschouwd kan worden, het in het algemeen nog steeds als een houdbare stelling geldt dat ras een ‘wezensvreemd’ gedachtegoed is voor Europa. Volgens deze gedachtegang zou ras naar dit continent toegekomen zijn vanuit de VS en hier niet toepasbaar zijn.
De Duitse wetenschapper Fatima El-Tayeb, die zich - niet toevallig - net als veel andere Europese academici van kleur die zich met het onderwerp ras bezighouden in de VS gevestigd heeft, legt het in European Others; Queering Ethnicity in Postnational Europe (2011) als volgt uit: ‘Wanneer je over ras spreekt als behorend bij hedendaags Europees denken, dan schend je het krachtige narratief dat Europa als een kleurenblind continent ziet.’