Dit is het museum waar Wim Pijbes zelfs het Rijksmuseum voor verlaat
Wim Pijbes verlaat het Rijksmuseum en gaat aan de slag bij Museum Voorlinden, een particulier museum dat zijn deuren nog moet openen. Anderhalf jaar geleden bezocht ik dit verzamelaarsmuseum, dat toen nog in de steigers stond. Vandaag is dit verhaal opnieuw relevant: maak kennis met het museum van de toekomst.
Van het kind dat stickers spaart, tot de hamsteraar die zijn huis laat dichtslibben, tot het museum dat zijn kunstcollectie onderbrengt in klimaatgecontroleerde depots: verzamelen kenmerkt de mens. Het haalt ‘het slechtste in mensen naar boven: hamsteren, wellust, stelen, pronken, vertekenen, liegen, en het ontkennen van de dood,’ aldus de Amerikaanse kunsthistorica Anne Higonnet. Maar ook het beste, waaronder ‘inspireren, delen, creëren, verbeteren, beschermen – en het ontkennen van de dood.’
In Wassenaar wordt dat gedaan met een knalblauwe torenkraan, een bouwput naast een landhuis en toekomstdromen over museumwinkels en wisselende tentoonstellingen. Op Landgoed Voorlinden, dat in 2011 werd aangekocht door kunstverzamelaar Joop van Caldenborgh (1940), is een verzamelaarsmuseum in de maak. Vorig jaar kreeg Van Caldenborgh toestemming van de gemeente en kon de bouw beginnen.
De kelder – zevenhonderd vierkante meter installatietechniek – ligt er al; in de loop van dit jaar moet ook de rest van het gebouw af zijn en onderdak bieden aan een van de meest vooraanstaande particuliere kunstverzamelingen ter wereld: de Caldic Collectie.
Iets wat mooi is wil je hebben
Naast die bouwput en die torenkraan bevindt zich een landhuis met een eikenhouten deur. Achter een raam zijn bouwvakkers aan het werk, ergens in de verte klinkt een zaagmachine en een uitzonderlijk knap meisje doet de deur open. Zowel schoonheid als meisjesachtigheid lijken een vereiste om toe te treden tot het curatorial team van de Caldic Collectie – alsof niet alleen de werken in deze kunstverzameling, maar ook de mensen die zich erom bekommeren aan bepaalde esthetische standaarden moeten voldoen.
Het laatste dat ik wil is zoiets als een museum te hebben
Het meisje gaat voor naar de eerste verdieping, waar hoofdconservator Suzanne Swarts kantoor houdt. De collectie, vertelt Swarts (1979, blond, smaakvol gekleed) terwijl ze in haar bureaustoel achteroverleunt, is ‘enorm breed. Schilderkunst, fotografie, installatiekunst, videokunst, beeldhouwkunst – qua media schieten we alle kanten op. Dat is logisch, want onze focus ligt op wat er vandaag de dag gemaakt wordt. En vandaag de dag wordt er van alles gemaakt.’ De collectie, met onder meer werk van grote namen als Ai Weiwei, Louise Bourgeois, Damien Hirst en Anselm Kiefer, groeit ‘met meerdere stukken per maand.’
In 2003 werd Van Caldenborgh geïnterviewd voor de catalogus bij de tentoonstelling ‘Imagine, You Are Standing Here in Front of Me’ in Museum Boijmans van Beuningen – een tentoonstelling met werken uit de Caldic Collectie. ‘Ik heb geen enkele behoefte om een museum te imiteren of ermee te concurreren. [...] Het laatste dat ik wil is zoiets als een museum te hebben. Verzamelen is iets persoonlijks, het gaat over het bevredigen van bijna obsessieve behoeften,’ zei hij toen.
Deel de rijkdom
Nu vertaalt die persoonlijke, ‘bijna obsessieve’ neiging zich dus tóch naar iets groters en publiekers: een museum. ‘Ikzelf mag dan sterfelijk zijn, maar via mijn verzameling leef ik voort’ – dat idee, zegt Eva Rovers, is wat veel verzamelaars drijft hun eigen museum te openen. Rovers kan het weten, want zij schreef de biografie van Helene Kröller-Müller, die begin twintigste eeuw begon met het verzamelen van moderne kunst en in 1938 een museum opende voor haar collectie.
Natuurlijk spelen ook aardsere motieven een rol: eer, prestige, erkenning, dat werk. ‘De verzamelaars van honderd jaar geleden waren vaak nieuwe rijken. De industriëlen gingen verzamelen omdat het een eervolle bezigheid was en omdat ze zich door moderne kunst te kopen konden onderscheiden, konden laten zien wat hun smaak en identiteit waren,’ aldus Rovers.
Een andere reden om de collecties open te stellen, zegt Rovers, is dat er ‘honderd jaar geleden nauwelijks kunstsubsidies waren. Rijke particulieren voelden de verantwoordelijkheid de stad waarin ze leefden te verfraaien. Deels was dat een vorm van zelfbescherming: ze wilden het volk graag verheffen, ook vanuit het idee dat beschaafde mensen niet in opstand komen. Maar verzamelaars uit die tijd, waaronder Kröller-Müller, wilden datgene waaraan zij plezier beleefden ook graag delen met een groter publiek. Daar zaten ook allerlei narcistische trekjes aan, maar het was wel de mentaliteit van rond 1900: dat je je rijkdom niet voor jezelf moest houden.’
Museumpje spelen
Het volk verheffen, delen wat mooi is, de kunsten steunen wanneer daar geen publieke middelen voor zijn: het zijn nobele motieven, maar bij Museum Voorlinden voert toch het ontkennen van de dood de boventoon. ‘Mettertijd is de heer Van Caldenborgh gaan nadenken over wat er met zijn collectie moet gebeuren. Je kunt het schenken aan een museum of aan je kinderen geven of verkopen. Maar het bouwen van een eigen museum is natuurlijk ook een optie,’ zegt Suzanne Swarts.
Bovendien is het maken van tentoonstellingen ‘een nieuwe hobby’ – en in Wassenaar kunnen Van Caldenborgh en Swarts die naar hartenlust beoefenen. De hobby begon toen ze een paar jaar geleden een tentoonstelling maakten voor de Kunsthal in Rotterdam: ‘We waren als twee kleuters in een snoepwinkel.’ Hun negentiende-eeuwse voorgangers zouden dit plezier begrijpen. De Amerikaanse kunstverzamelaar Isabella Stewart Gardner liet in 1903 de woorden ‘c’est mon plaisir’ boven de deuropening van haar museum in Boston beitelen.
Het is echt museumpje spelen en we mogen alles helemaal zelf bepalen. Dat is zó leuk!
In een vergaderkamer in het landhuis laat Swarts panelen zien met daarop bouwtekeningen, plattegronden en een impressie van het museum. Het wordt een rechthoekig gebouw van één verdieping, met een plafond van vijf meter zesentwintig en een ‘zonnedak’, dat ervoor moet zorgen dat het licht ‘in een mooie mengeling van noorderlicht en zuiderlicht’ de zalen invalt. Er komt een ruimte voor de eigen collectie en een ruimte voor wisselende tentoonstellingen: ‘Ik kan me voorstellen dat er bij de opening sowieso veel mensen komen, ook uit nieuwsgierigheid. Maar daarna moeten ze ook blijven komen.’
Museum Voorlinden, wil Swarts maar zeggen, moet geen liefdadigheidsinstelling worden: ‘De heer Van Caldenborgh is een succesvol ondernemer en hij zou het niet prettig vinden als zo’n museum geen gezonde exploitatie heeft. Dat betekent dat wij het wel degelijk moeten hebben van entreegelden en dus ook bezoekersaantallen.’
In een derde ruimte komen werken die ofwel onderdeel uitmaken van het gebouw, zoals de ‘skyspace’ van James Turrell, of ‘een bepaalde eigenschap hebben waardoor ze lastig te verwijderen zijn’ – de loeizware sculptuur van Richard Serra, bijvoorbeeld. En op dit moment, vertelt Swarts, denken zij en de andere curatoren na over de museumwinkel en de ‘leuke snuisterijen’ die ze daar gaan verkopen. ‘Het is echt museumpje spelen,’ zegt ze. ‘En we mogen alles helemaal zelf bepalen. Dat is zó leuk!’
Terugkeer van de privéverzamelaar
Hobbyisme of niet, de terugkeer van het verzamelingsmuseum sluit naadloos aan bij de ontwikkelingen in de kunstwereld van de afgelopen tien, twintig jaar. Na de Tweede Wereldoorlog, vertelt Eva Rovers, werd in Nederland een uitgebreid subsidiesysteem voor de kunsten opgetuigd. ‘Het land moest worden opgebouwd en kunstenaars hadden het zwaar na de oorlog. Maar toen in de jaren zestig en zeventig de welvaart toenam, werden subsidies voor kunst en cultuur niet afgebouwd.’
Integendeel: tot aan de jaren negentig is overheidssubsidiëring voor de kunst enkel toegenomen. Met als gevolg dat ‘particuliere verzamelaars volledig naar de achtergrond zijn gedrongen. De band tussen verzamelaars en musea is zodoende nooit hersteld,’ – een achterstand die musea nu, gedwongen door de terugtrekkende overheid, rap proberen in te halen.
Sinds de jaren negentig moest de kunstsector namelijk verzelfstandigen. ‘Publiek-private samenwerking’ en ‘modern mecenaat’ worden de toverwoorden, al blijft de praktijk vaak nog achter bij de theorie. Maar terwijl de budgetten van musea ongeveer gelijk blijven of zelfs teruglopen, stijgen de prijzen op de kunstmarkt, wat betekent dat particuliere verzamelaars veel beter dan musea in staat zijn om belangrijke moderne en hedendaagse kunstwerken aan te kopen – zie ook de grote namen die onderdeel uitmaken van de collectie van Van Caldenborgh.
Een verzameling onder een glazen dak
Verzamelen en exposeren, zegt Swarts, doen Van Caldenborgh en zij ‘op gevoel. In alle ruis springen er dan altijd wel een aantal pareltjes uit.’
Een voorbeeld van zo’n pareltje? ‘Onlangs hebben we weer een werk aangekocht van Joseph Cornell, een van onze favoriete kunstenaars.’ Cornell was een verzamelaarskunstenaar: ‘Hij verzamelde balletjes, stokjes, plastic friemeltjes, knipte plaatjes uit, van alles – hij had zo’n huis dat langzaam dichtgroeide.’ Onderdelen uit die verzamelingen bracht Cornell onder in kleine kabinetjes, die, zoals Swarts het zegt, ‘kleine museumpjes op zich zijn geworden.’
Inmiddels bevat de Caldic Collectie meerdere Cornell-kabinetjes. ‘Een groot aantal hebben we al in een vroeg stadium gekocht. Tegenwoordig zijn ze bijna onbetaalbaar, want ze zijn erg geliefd onder verzamelaars.’
Het had niet veel gescheeld of Cornell was een hebzuchtige, obsessieve hamsteraar geweest – het slechtste in de mens. Maar doordat hij zijn verzamelingen onderbracht in ‘kleine museumpjes,’ veranderde zijn verzamelwoede in creativiteit. Hij deelde, inspireerde, beschermde. Hij maakte huisjes voor zijn objecten, zette er glazen daken op, et voilà – het verzamelen kwam in een heel ander licht te staan.
Wel zo toepasselijk dus, dat je Cornells mini-museums straks kunt bewonderen in een verzamelaarsmuseum in Wassenaar: een tempel voor het beste in de mens.