Een platgedrukt gezicht onder een zuurstofmasker, een bruine hand met een infuus erin. Daar ga je, in een ziekenhuisbed dat aan alle kanten piept, vooruitgeduwd door een zuster en een dokter. Kroeshaar op een wit kussen.

Ik zoek naar je naam op de voorkant van het bed. Naar onze naam. Trots, dwars: ik ben niet voor niks naar je vernoemd. Maar je bent te ver weg. Je wordt de lift in gereden, de dokter drukt het knopje acht keer in. Je gorchelt, spartelt.

Verdomme oma. Ik zou om drie uur komen en je modeblaadjes voorlezen. Jij zou schuine grappen maken, vla eten, beter worden.

Ik durf niet goed naar je kamer te lopen. Opa zal zitten waar je bed eerst stond. Jammerend. Of doodstil. Of kwaad. Hoe reageer je als je vrouw nooit meer terugkomt?

Een lange, donkere man loopt me tegemoet op de gang. Misschien heeft hij gezien wat er net gebeurd is; zijn gezicht staat bezorgd. Hij pakt mijn hand vast, ik wil janken. Dan vraagt hij of ik zijn moeder toevallig gezien heb. Een oudere Surinaamse vrouw. Ze lag in die kamer aan de overkant, maar haar bed staat er niet meer. Weet ik misschien waar ze is?

Verdomme. Ik weet waar ze is, wou dat ik hem iets anders kon vertellen.

Je bent er nog. Je ligt te klagen over vieze vla en dat klinkt prachtig. Als ik weer naar huis ga knijp je net iets harder in mijn hand dan anders. Het was zijn moeder, die vrouw in de lift. Niet jij. Opa grapte er nog over. Twee knappe zwarte vrouwen op dezelfde afdeling: straks vergiste hij zich en ging hij aan het verkeerde bed zitten.

Een week later mag je naar huis, maar niet omdat je beter bent. Integendeel. Gelukkig gebeurt het afscheid nu onder jouw voorwaarden. Niet op een gang bij een lift, aan een bed waar onze naam niet op staat.