Vandaag is de Internationale Dag van het Geluk. Maar hoe meet je geluk eigenlijk?
Vandaag is het de Internationale Dag van het Geluk. Wetenschappers en politici interesseren zich steeds meer voor het verzamelen en analyseren van geluksdata. Maar hoe meet je geluk? En wat kun je ermee?
Op 25 januari 2011 ontplofte het Tahrirplein in Caïro. De protesten die toen uitbraken, zouden achttien dagen duren, tot president Hosni Mubarak uiteindelijk aftrad. Kwam de revolutie als een verrassing? Wel als je enkel het bruto binnenlands product (bbp) in de gaten had gehouden. Deze grafiek laat zien dat het bbp per hoofd van de bevolking in Egypte gestaag groeide in de jaren voor de revolutie:
Maar als je naar geluk kijkt, zie je dat er al een lange tijd iets smeulde in de Egyptische samenleving. In slechts vijf jaar was het percentage gelukkige Egyptenaren meer dan gehalveerd.
Voorbij het bbp
Het voorbeeld van Egypte laat zien dat het cruciaal kan zijn om geluk in de gaten te houden, als je de ontwikkeling van een land wilt begrijpen. Waar een bbp-fetisjist nietsvermoedend op de automatische piloot was doorgegaan, had iemand met een bredere blik al vroegtijdig iets kunnen doen tegen de onrust.
Het bbp is al decennia de favoriete indicator voor welzijn en vooruitgang. Tegenwoordig kijken politici en wetenschappers echter steeds vaker ‘voorbij het bbp.’ Het Stiglitz-Sen-Fitoussi-rapport van 2009 speelde daarbij een belangrijke rol. Allereerst kaartte het de tekortkomingen van het bbp aan. Het concept moest niet alleen op de schop, overheden moesten ook andere statistieken gebruiken om welzijn te bepalen. Zulke cijfers zijn voor politici als een kompas voor een zeeman: ze zijn nodig om het land te besturen. Al was het bbp oorspronkelijk niet bedoeld als een maatstaf voor welzijn, het werd door veel regeringen wel op die manier gebruikt. Volgens het rapport omvat welzijn naast objectieve factoren, bijvoorbeeld gezondheid en onderwijs, ook subjectieve aspecten. Die laatste categorie wordt ‘subjectief welzijn’ genoemd of, in de volksmond, ‘geluk.’
Geluk is in een stroomversnelling terechtgekomen
Sindsdien is geluk in een stroomversnelling terechtgekomen. In 2011 namen de Verenigde Naties een resolutie aan die het belang van geluksdata onderstreepte. In 2013 kwam de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) met specifieke richtlijnen voor het meten van geluk. Overheden verzamelen steeds vaker zulke data: het Verenigd Koninkrijk meet haar National Well-Being en ook ons eigen Centraal Bureau voor de Statistiek doet onderzoek naar geluk. En ook de Nederlandse politiek doet mee: sinds oktober 2015 bestudeert de kamercommissie ‘Breed welvaartsbegrip’ hoe andere maatstaven het bbp kunnen aanvullen.
Ook de wetenschap houdt zich steeds meer bezig met geluk. De grafiek hieronder laat zien dat er begin jaren negentig nauwelijks werd gepubliceerd op het gebied van ‘gelukseconomie.’ In 2000 begon het aantal publicaties snel te groeien, tot een piek van bijna vijfhonderd in 2013.
De bigwigs van de wereld nemen geluk dus serieus en de casus van Egypte laat zien dat geluk relevant kan zijn. Maar: wat is geluk eigenlijk?
Wat is geluk?
Is geluk misschien genot? Niet volgens Aristoteles. Hij vertegenwoordigt het eudemonisme, dat geluk ziet als eudaimonia, vaak vertaald als ‘een bloeiend leven.’ Geluk volgt uit het maken van verstandige, deugdelijke keuzes. Zulke keuzes kunnen pijn doen, zoals in het leger gaan om je land te verdedigen. Geluk staat dus niet gelijk aan genot, maar is van een langduriger en rijker karakter.
Het hedonisme ziet genot wel als hoogste geluk. In 1789 schreef Jeremy Bentham dat de mens wordt bestuurd door twee ‘soevereine meesters:’ pijn en genot. Hij beoordeelde handelingen aan de hand van hun ‘nut’ of ‘utiliteit,’ het netto genot dat ze opleverden. Hij werd daarmee een van de grondleggers van het utilitarisme, dat ervan uitgaat dat het algemeen nut in een samenleving moet worden gemaximaliseerd.
Negentiende-eeuwse economen probeerden Benthams ideeën in wiskundige modellen te gieten. Eén probleem: utiliteit was niet te meten. Er zat dus niks anders op dan het indirect te bepalen. Ze deden dit door het koopgedrag van mensen te observeren: wat een persoon kiest te consumeren, zal hem of haar wel het grootste nut bezorgen. Die theorie gaat uit van rationele keuzes: een roker koopt bijvoorbeeld sigaretten omdat hij daar het meeste nut uit haalt.
Bentham en zijn opvolger John Stuart Mill geloofden nog dat geluk kon volgen uit onverkoopbare zaken als vriendschap en altruïsme. In de wiskundige ‘nutsfuncties’ was er echter enkel plaats voor dingen met een prijskaartje. Al benadrukten economen dat het slechts om een benadering ging, het nutsdenken sijpelde door in de maatschappij en beïnvloedde hoe mensen over geluk nadachten. Dat kwam mede door de dominante positie van economie in de sociale wetenschappen. Geluk werd gedegradeerd tot individueel genot uit materiële zaken. Het was nu nauwelijks meer dan het kopen van een nieuwe auto.
Eind vorige eeuw kwam er een kentering. Het relatief nieuwe onderzoeksveld van de gedragseconomie keerde zich tegen het beeld van de homo economicus, die rationeel zijn eigen nut maximaliseert. Daniel Kahneman en co-auteurs stelden voor om ‘terug naar Bentham’ te gaan. De wetenschap was ondertussen zo vergevorderd, vond Kahneman, dat geluk direct gemeten kon worden. Ook Amartya Sen speelde een belangrijke rol in de ommekeer. Hij stelde dat welzijn niet slechts kan worden gedefinieerd door geld; het is multidimensionaal. Een van die dimensies is hoe gelukkig mensen zich voelen.
Na eeuwen discussiëren is er nog altijd geen consensus over wat geluk precies is. En om geluk meetbaar te maken, heb je een duidelijke definitie nodig. De OESO maakt daarom in de eerdergenoemde richtlijnen een pragmatische keuze: ze definieert geluk op de eudemonische en de hedonistische manier. Geluk, of subjectief welzijn, is ‘een goede mentale gesteldheid, met inbegrip van alle verschillende evaluaties, positief en negatief, die mensen maken van hun leven en de emotionele reacties van mensen op hun ervaringen.’
Kortom, het gaat zowel om gevoelens als om een algemener oordeel over het leven.
Hoe meet je geluk?
De OESO-definitie sluit aan bij de twee manieren waarop mensen hun geluk zelf beoordelen: affectief en evaluatief. De eerste categorie draait om hoe iemand zich op een bepaald moment voelt. Deze affectieve dimensie wordt vaak gemeten door de vraag: ‘Hoe vaak voelde je je gisteren gelukkig?’ Respondenten geven een antwoord tussen 0 (‘nooit’) en 10 (‘de hele tijd’). Varianten op deze vraag vervangen het woord ‘gelukkig’ door bijvoorbeeld ‘bezorgd’ of ‘teneergeslagen.’
De evaluatieve categorie gaat voorbij deze emotionele waan van de dag. Mensen reflecteren op hun leven als geheel. De meest gangbare methode is ‘Cantrils ladder,’ ontwikkeld door Hadley Cantril in 1965. Hij vroeg mensen zich een ladder voor te stellen met tien treden. De onderste tree stelt het slechtst mogelijke leven voor, terwijl de bovenste tree staat voor het best mogelijke leven. Vervolgens vroeg Cantril: ‘Op welke trede van de ladder sta je op dit moment?’ Hoe hoger de trede, hoe hoger de tevredenheid met het leven.
Landen zouden structureel geluksvragen moeten stellen aan hun bevolking
Hoe weten we of deze graadmeters ook echt geluk meten? Dat is lastig te zeggen, omdat geluk een subjectief concept is; er is geen ‘objectief geluk’ dat we als ijkpunt kunnen nemen. Toch zijn er verschillende aanwijzingen dat de geluksvragen valide zijn. Ten eerste gedragen zelfverklaarde gelukkige mensen zich op een gelukkige manier. Ten tweede komen lichamelijke kenmerken overeen met hoe gelukkig mensen zeggen te zijn. Positieve antwoorden op de geluksvragen correleren met meer activiteit in de linkerhersenhelft en lagere niveaus van het stresshormoon cortisol. Gelukkigere mensen herstellen ook sneller na een verkoudheid of een kleine verwonding.
Al met al lijken de antwoorden op de geluksvragen dus overeen te komen met zaken die we met geluk associëren. Dat betekent niet dat er geen discussie meer bestaat over de maatstaven. Eén probleem is dat de genoemde methodes soms aspecten missen die met zin of betekenis te maken hebben. Mensen met kinderen zeggen bijvoorbeeld minder gelukkig te zijn dan mensen zonder kinderen. Zorgen voor kinderen is nauwelijks leuker dan in de file staan. Toch zeggen veel ouders dat hun kinderen zin aan hun leven geven. De eudemonische dimensie van het leven – die in dit geval soms haaks staat op de hedonistische – wordt dus niet volledig meegenomen.
Al is er ruimte voor verbetering, het onderzoek is ondertussen ver genoeg om te beginnen met het grootschalig verzamelen van geluksdata. Juist door meer data te vergaren, kunnen bestaande discussies worden beslecht. Landen zouden daarom structureel geluksvragen moeten stellen aan hun bevolking. Maar wat hebben overheden hier zelf aan?
Wat voegen geluksdata toe?
Het voorbeeld uit Egypte laat zien hoe geluk kan werken als een rookmelder. Geluk kan maatschappelijke trends aan het licht brengen die andere indicatoren verborgen houden. Als alles goed lijkt te gaan maar het geluk daalt, is dat reden om verder te onderzoeken waar die ontevredenheid vandaan komt. In Egypte waren de oorzaken onder andere jeugdwerkloosheid, voedselprijzen en corruptie.
Daarnaast helpt geluk tegen het door velen verketterde rendementsdenken. Geluksdata bieden namelijk een manier om verder te kijken dan het economisch rendement. Moet er bijvoorbeeld worden geïnvesteerd in de uitbreiding van Schiphol? Om die knoop door te hakken, kun je gebruikmaken van kosten-batenanalyses.
Maar hoeveel ‘kost’ iets immateriëels als geluidsoverlast voor omwonenden? Je kunt dit niet direct aan mensen vragen, omdat moeilijk te bepalen valt hoeveel invloed een toekomstige gebeurtenis zal hebben op je leven. Geluksdata bieden hier een mogelijke uitweg: je zoekt een vergelijkbare situatie – een nieuwe vliegbaan in Duitsland – en kijkt hoe groot de impact van de uitbreiding daar was op het geluk. Op die manier kun je een inschatting maken van het effect in het geval van Schiphol.
Verder zit er een democratisch voordeel aan het meten van geluk. In plaats van voor burgers te beslissen wat ‘een gelukkig leven’ is, geven geluksdata door hun subjectieve karakter weer wat individuen daar zelf onder verstaan. In Egypte kwam bijvoorbeeld veel ontevredenheid door de hoge jeugdwerkloosheid. Regeringen kunnen zulke informatie gebruiken om prioriteiten te stellen, zoals het creëren van banen.
Tot slot een argument om zelfs de meest rendementsdenkende politicus over de streep te trekken: gelukkige mensen zijn gezonder, productiever en hebben meer sociale contacten. Lees: kosten minder, brengen meer op en hebben genoeg mantelzorgers.
Is geluk wel de heilige graal?
Had Egypte onder Mubarak een revolutie kunnen voorkomen door geluk serieuzer te nemen? Waarschijnlijk niet. Geluk wordt beïnvloed door een heel scala aan factoren. Om de situatie te verbeteren, moet je als overheid rekening houden met werkgelegenheid, vrijheid en nog tig andere aspecten die mensen gelukkig(er) maken. Het lijkt niet waarschijnlijk dat Mubarak naar aanleiding van geluksdata zijn beleid veranderd zou hebben.
En een focus op geluk kan alsnog tot vreemd beleid leiden. Mensen in armoede kunnen bijvoorbeeld gelukkig zijn, terwijl ze niet in hun basisbehoeften kunnen voorzien. Ze zijn bijvoorbeeld gewend aan hun moeilijkheden en gelukkig met wat ze hebben. Zo zijn Duitsers net zo gelukkig als Costa Ricanen, terwijl Costa Rica in vele opzichten slechtere leefomstandigheden heeft. Dat het geluk ‘hoog’ is, wil dus nog niet zeggen dat de levensomstandigheden niet verbeterd hoeven te worden. Net als een monomane focus op het bbp, is het gevaarlijk om enkel en alleen naar geluk te kijken. In plaats daarvan moet er een ‘dashboard’ komen waarop verscheidene indicatoren in de gaten kunnen worden gehouden.
Al had Mubarak een glanzend dashboard gehad, dan had hij zijn koers waarschijnlijk nog niet veranderd. In de woorden van Henry Clay: ‘Statistieken kunnen nooit op de plaats van een oordeel komen.’ Uiteindelijk beslissen politici zelf of en hoe ze bepaalde cijfers gebruiken.
Kortom, geluksdata kunnen van grote waarde zijn, maar niet als ze op zichzelf staan. Er is meer nodig: gezond verstand, andere indicatoren en, bovenal, politieke wil. Juist daarom is het een goede eerste stap dat steeds meer beleidsmakers geluk serieus nemen.
Wie weet komt het er nog eens van, dat lang en gelukkig leven.