Hij zet zijn handen op mijn heupen en tilt me van achteren op. Ik word naar voren gegooid, in de flitsen van de stroboscoop zie ik de vertrapte plastic bekers op de grond dichterbij komen. In een poging mezelf overeind te houden, gooi ik mijn hoofd naar achteren.

Kopstoot.

Mijn voeten hebben de grond nog niet geraakt. Ik zit klem tussen natte, springende mannenschouders, wring mezelf los en land. Geluidskabels onder mijn linkervoet, een muts onder mijn rechter.

Een jongen achter me wrijft over zijn voorhoofd. Ik schreeuw excuses, hij heft schaterend zijn hand op. Hij bukt om zijn muts op te rapen maar krijgt een schouderduw, raakt uit balans en klettert tussen de stampende menigte. Ik probeer zijn hand te pakken, maar de volgende stuiterende mannengolf stoot me richting podium. Als ik achteromkijk, is er al ruimte ontstaan. Er steekt een hand met een muts boven het publiek uit.

‘Loslaten. Ze is het niet waard, broer’

In de pit. Op het podium breekt Opgezwolle Paaspop af. De bas leunt op onze borstkas. De teksten worden woordelijk meegebruld door mannen in Opgezwolle-shirts uit het begin van de eeuw. Nummers die al bij de eerste beats gejuich uitlokken, teksten die zorgen voor heimwee naar iets wat recht voor ons staat.

De perfecte chaos in het publiek wordt groter, ik probeer te springen maar krijg slappe knieën van het lachen als ik de mutsjongen bijna horizontaal langs zie vliegen.

Twee uur geleden zag ik hem voor het eerst. Hij stond met zijn armen over elkaar naast een kleine caravan met in oranje letters ‘Surinaams’ erop. Roti kip, wilde hij. Drie muntjes. Hij stond boven zijn eten te snotteren. Veegde zijn ogen droog met een vuist, knikte op alles wat zijn vriend hem vertelde. ‘Loslaten. Ze is het niet waard, broer.’

Er is een scheiding ontstaan in het publiek, twee muren van mensen rennen op elkaar af. De jongen met de muts zit wederom zonder muts, maar snotteren doet hij ook niet meer. Hij komt vanaf de andere kant aanrennen, grijnst, botst tegen me op, laat zich achterover in het publiek vallen. Als ik later naar het toilet ga zie ik het blauw worden onder mijn oog. Zijn lip is stuk, op zijn wenkbrauw zit een bult van daarnet.

Op het podium zetten Rico en Sticks nog één keer het refrein in. ‘Voer voor je hoedenplank - hoedenplank. Tast toe, proef die woofer.‘ De jongen grijpt naar zijn lip, lacht naar het bloed op zijn vingers, likt het op. Ik weet niet wie hij moest loslaten, maar voor even lijkt het gelukt.

Lees ook:

Iemand die ik niet ken: Douchebag Elke twee weken schrijf ik over een moment dat ik deelde met iemand die ik niet ken. Deze week een vanuit Warschau: met een vrouw in een bontjas die haar vriend in het gezicht spuugde. Lees de ontmoeting hier terug Iemand die ik niet ken: Pis nou Elke twee weken schrijf ik over een moment dat ik deelde met iemand die ik niet ken. Deze week dat moment met de vrouwen in de rij voor de toiletwagen tijdens carnaval. ‘Kappen nou, ik druppel!’ Lees de ontmoeting hier terug