Worden zoals wij. Dát is burgerschapsvorming in Nederland
Burgerschapsvorming moet meer aandacht krijgen, vindt Platform Onderwijs 2032. Maar tot wat voor burgers willen we leerlingen opvoeden?
Had Sander van de Pavert me toch weer te pakken. Kort na de aanslagen in Brussel toonde hij Willem-Alexander op de Haagse markt. Voor een gemengd publiek verklaarde de koning dat de aanslagen een aanval op onze vrije samenleving waren. Daarom was hij even naar de Schilderswijk gegaan: ‘Het is gewoon belangrijk dat je af en toe moet laten zien wie hier de baas is. Dat hun gewoon moeten leven zoals wij willen. Wat is daar nou zo moeilijk aan? Denk daar maar eens over na.’
Graag, want dit filmpje legt de tweeslachtige houding bloot die in Nederlandse discussies over burgerschap en de multiculturele samenleving is geslopen.
Enerzijds zegt Nederland een gemeenschap van vrije burgers te zijn. Geen verzorgingsstaat, maar een participatiesamenleving waarin ieder mens zichzelf kan zijn. Ziedaar het land van worden wie je bent.
Anderzijds probeert onze overheid halsstarrig om ‘achtergestelde’ burgers aan ‘onze’ individualisering aan te passen. In de afgelopen tien jaar is daartoe van alles uit de kast gehaald. De SGP is verplicht om vrouwen op haar kieslijst toe te laten, christelijke scholen moeten aandacht schenken aan homovoorlichting en de migrant is op inburgeringscursus gezet. Ziedaar het land van worden zoals wij.
Deze tweeslachtige houding van worden wie je bent (maar wel zoals wij) zit ook in ons onderwijs. Tien jaar geleden werd het ‘Toezichtkader actief burgerschap en sociale integratie’ ingevoerd. Sindsdien wordt van scholen verwacht dat ze ‘aandacht schenken’ aan burgerschapsvorming, om zo ‘jonge mensen voor te bereiden op deelname aan een plurale samenleving.’
Aandacht voor burgerschapsvorming die binnenkort weleens een echt vak kan worden. Platform Onderwijs2032 heeft namelijk onlangs voorgesteld burgerschap een vaste plaats te geven in het kerncurriculum.
Maar is dat wel zo’n goed idee?
Mensen mondig maken
Een antwoord op die vraag begint in de jaren zeventig bij het kabinet-Den Uyl, dat zich bij monde van minister van Onderwijs Jos van Kemenade voornam om ‘meer mensen mondig [te] maken’ en daarom als eerste kabinet een actief emancipatiebeleid voerde, onder andere via het onderwijs.
Burgers moesten zich vrij kunnen ontplooien, de overheid zou dat proces zo goed mogelijk faciliteren
Dit emancipatiebeleid moest de kroon worden op de verzorgingsstaat. Dat legt historicus Kees-Jan van Klaveren uit in zijn onlangs verschenen proefschrift Het onafhankelijkheidssyndroom. De verzorgingsstaat moest individuele vrijheid en zelfstandigheid bevorderen. Door het individu uit de armoede te verheffen, werd het namelijk in staat gesteld zijn bestaan naar eigen inzicht in te vullen én er verantwoordelijkheid voor te dragen. Een heel ander idee van de verzorgingsstaat dan nu, die lijkt vooral om sociale zekerheid en solidariteit te draaien.
Maar hoe die kroon vorm te geven? Premier Joop den Uyl had in de jaren zestig al geconstateerd dat de verzorgingsstaat weliswaar armoede had uitgebannen, maar weinig had betekend voor de culturele achterstand waarin de voormalig armen verkeerden. Als dit zo doorging, bleef de verzorgingsstaat steken ‘op het dode punt, waar de activiteiten van de overheid meer aan de begaafden en de middengroepen dan aan de minderbegaafden en de ongeschoolden ten goede komen.’
De oplossing werd gericht emancipatiebeleid. Burgers moesten zich vrij kunnen ontplooien, de overheid zou dat proces zo goed mogelijk faciliteren.
Maar wie doet het?
De opvoeding tot mondigheid bleek echter verre van eenvoudig. Emancipatie veronderstelt een norm: lager opgeleiden moeten hoger opgeleiden worden. Pas als dat gelukt is, is hun emancipatie voltooid. Een ideaal dat slecht past bij een burger die zich zelfstandig ontplooit, mondig is en eigen keuzes maakt.
Toch kan ook de zelfbewuste, mondige burger nooit helemaal zonder emancipatie. Mensen worden niet mondig geboren, ze worden mondig gemaakt. Maar wie maakt hen mondig?
Daarover werd in de jaren zeventig hevig gediscussieerd. In linkse kringen werd gezegd dat vrije individuen zich niet door hun overheid konden laten emanciperen, rechtse kringen spraken zelfs van staatsindoctrinatie. Volgens VVD-parlementariër Neelie Kroes bedreigde ‘het socialistisch spuitje’ de schooljeugd en werden kinderen onder het voorwendsel van emancipatie met linkse ideeën geïnjecteerd.
Een terugtredende overheid…
Den Uyl moest van dit soort kritiek weinig hebben. Volgens hem was de wederzijdse afhankelijkheid van overheid en burger de kern van de democratische gemeenschap. Wie burgers zoals rechtse kringen aanmoedigde afstand te bewaren tot de staat, zette hen aan de overheid te negeren. Waardoor de burger niet alleen angst werd aangepraat, maar ook werd aangemoedigd zijn democratische verantwoordelijkheid te ontlopen, zo meende Den Uyl.
Plotseling kwam de verzorgingsstaat rechtstreeks tegenover het individu te staan
Maar de premier trok aan het kortste eind. Na ongeveer vijftien jaar discussie werd aan het begin van de jaren tachtig de indruk gewekt dat de emancipatie voortaan aan de burger werd gelaten. De verzorgingsstaat, zo verklaarden de VVD en het CDA, zou de burger te veel in de watten leggen waardoor Nederlanders onvoldoende in staat werden gesteld om hun zaakjes zelf op te knappen.
Plotseling kwam de verzorgingsstaat, waarvan decennia werd gemeend dat hij ruimte schiep voor individuele vrijheid, rechtstreeks tegenover het individu te staan. Emancipatiebeleid van overheidswege werd hierdoor snel verdacht.
…en een strenge toezichthouder
Maar wie beter kijkt, ziet dat de overheid het emancipatiedossier in de jaren tachtig helemaal niet afstootte. In plaats daarvan begon ze zich te richten op burgers die ‘nog niet geëmancipeerd waren.’
Neem migranten. Hiervoor ontwikkelde de overheid gericht emancipatiebeleid. Dat emancipatiebeleid was bedoeld om de toegang tot de Nederlandse samenleving te vergemakkelijken, maar had ook nog een tweede doel. Minister van Onderwijs Jos van Kemenade meende dat de culturele waarden van de migrant niet in strijd mochten komen ‘met de waarden die diep verankerd liggen in de Nederlandse samenleving.’ Daarom was ‘assimilatie in het Nederlandse waardepatroon noodzakelijk.’
Zo ontstond in de jaren tachtig een vorm van emancipatie die tot op de dag van vandaag bestaat. Emancipatie is sindsdien niet langer een maatschappelijk proces, maar een maatstaf waaraan nieuwkomers worden afgemeten of, sterker nog, een beleidsinstrument waarmee ze ‘bij de tijd’ moeten worden gebracht.
Tegelijkertijd worden ‘wij’ Nederlanders verondersteld over eenduidige en moderne waarden te beschikken, die we als zelfstandige individuen vrijwillig onderschrijven. Zo schept emancipatiebeleid al op voorhand een kloof tussen ‘geëmancipeerden’ en ‘nog-niet-geëmancipeerden,’ die alleen kan worden overbrugd als de ‘ongeëmancipeerden’ zich aan ‘ons’ aanpassen.
Dit verschijnsel treft bijvoorbeeld ook orthodoxe christenen, van wie evenzeer wordt verwacht dat zij het moderne Nederland omarmen, door bijvoorbeeld homoseksuelen in hun geloofsgemeenschap op te nemen of de vrouw in het ambt te aanvaarden. Daar komt bij dat de emancipatie van deze gelovige ‘achterblijvers’ zelden als een maatschappelijke verantwoordelijkheid wordt voorgesteld. Het lijkt eerder een zaak van de achterblijvers zelf, die moeten integreren, en van de overheid, die geacht wordt paal en perk te stellen als ‘ze’ zich niet aanpassen aan ‘onze’ normen.
Een prachtig voorbeeld hiervan was het interview met Sander Dekker dat op 26 januari in de Volkskrant verscheen. In het gesprek kreeg Dekker alle ruimte om zijn plannen voor de herziening van de vrijheid van onderwijs nader toe te lichten. Het nieuwe voorstel moet het voor ouders gemakkelijker maken om zelf een school te stichten. Maar toen journalist Rik Kuiper vroeg hoe dit dan met islamitische scholen zou gaan, antwoordde de staatssecretaris dat deze door de nieuwe wet juist voortvarender konden worden aangepakt. Door de overheid, welteverstaan.
De Nederlandse burger wil dus niet alleen dat ‘ze’ zich aan ‘ons’ aanpassen, maar heeft er liever zelf ook geen omkijken naar. Pim Fortuyn drukte dit sentiment in 2002 kernachtig uit: ‘Ik heb geen zin om de emancipatie van vrouwen en homoseksuelen nog eens over te doen.’
We dwingen de emancipatie van ‘achterblijvers’ daarmee niet alleen af, maar schuiven haar ook af op de overheid, die dit probleem voor ons mag oplossen. Ziedaar de burger die zich afwendt van de democratische gemeenschap.
Het probleem van burgerschapsonderwijs
Hoe moet de school in deze maatschappelijke context leerlingen voorbereiden op een plurale samenleving, zoals het Toezichtkader Actief Burgerschap uit 2006 voorschrijft?
De zaak op zijn beloop laten is geen optie, want de opvatting dat álles kan getuigt van een relativisme waar weinigen zich prettig bij zullen voelen. Het emancipatieverhaal biedt evenmin veel ruimte, omdat het maar al te gemakkelijk leidt tot een gesprek waarin zelfbenoemde geëmancipeerden nog eens aan veronderstelde ongeëmancipeerden uitleggen ‘hoe het hier werkt in Nederland.’ Dat biedt een solide basis voor een preek, maar niet voor een gesprek.
Veronderstellingen blootleggen, luisteren, doorvragen, kortom: het gesprek openen is de enige optie
Als burgerschapsvorming een schoolvak wordt in het kerncurriculum, een mogelijke uitkomst van het advies van Platform Onderwijs2032, is het verstandiger om ervan uit te gaan dat een goed gesprek voor iedereen leerzaam kan zijn, en dat de uitkomst (het overdragen van de ‘juiste’ waarden) minder belangrijk is dan het proces. Iets soortgelijks betoogde journalist Margalith Kleijwegt kort geleden in de Volkskrant. Kleijwegt deed in opdracht van het ministerie van Onderwijs onderzoek naar de ‘mentale segregatie’ in het onderwijs. De boodschap: zolang moslims denken dat de aanslagen in Brussel en Parijs door Amerika zijn opgezet, en Nederlandse leerlingen denken dat allochtonen potentiële terroristen zijn, bereikt een algemene boodschap van tolerantie geen enkel publiek.
Veronderstellingen blootleggen, luisteren, doorvragen, kortom: het gesprek openen is de enige optie. Garanties voor de uitkomsten daarvan zijn niet op voorhand te geven en dat is lastig in een schoolsysteem. De resultaten kunnen immers per definitie niet worden getoetst, en hoe weten we dat we dan op de juiste weg zitten? Wellicht moeten we die onzekerheid echter op de koop toe nemen. Het gesprek biedt in elk geval ruimte om de scheidslijn tussen geëmancipeerden en nog-niet-geëmancipeerden meer los te laten, en niet een vorm van tolerantie te prediken die ons van de regen in de drup heeft geholpen.