Tijd om dingen serieus te nemen
Nu technologie steeds dieper in ons leven doordringt, wordt het lastig de mens als vrij en autonoom wezen te blijven zien. De dingen beginnen hun plek op te eisen, zegt filosoof Peter-Paul Verbeek vandaag in de serie over ‘het einde van de mens als maat der dingen.’
Eerst had je Nicolaas Copernicus, die de aarde uit het middelpunt van het universum verbande door te laten zien dat onze planeet om de zon draaide, in plaats van andersom.
Vervolgens kwam Charles Darwin, die de mens significant minder speciaal maakte door te beweren dat deze gewoon familie was van de aap.
De nekslag gaf de technologie: die raakte zo verweven met het leven van de mens, en maakte zulke adembenemende ontwikkelingen door, dat die mens onmogelijk nog kon blijven geloven in vrijheid en autonomie. We mogen, zegt techniekfilosoof en ethicus Peter-Paul Verbeek, dan ook best ‘een stuk bescheidener zijn over onszelf.’
Verbeek (1970) is hoogleraar Filosofie van Mens en Techniek aan de Universiteit Twente, waar hij ook mede leiding geeft aan het DesignLab. Zijn missie: een nieuwe ethiek formuleren. Een ethiek die ‘de dingen’ – technologieën, objecten – net zo serieus neemt als de mens die een morele positie wil innemen ten opzichte van die dingen.
Zodat ethici, wanneer zich een nieuwe technologische ontwikkeling aandient – toegangspoortjes op stations bijvoorbeeld, of drones – niet gaan bakkeleien over de vraag of die technologie wel of niet wenselijk is, maar proberen te bepalen hoe we die het best kunnen integreren.
Verzet is namelijk weinig zinvol, meent Verbeek. Het is geen kwestie van mens versus machine: van het vuur tot het schrift tot de bril tot deep brain stimulation, wat de mens tot mens maakt is zijn verwevenheid met technologie. Beter dus dat verzet plaatsmaakt voor wat hij ‘kritische begeleiding’ noemt.
Niet voorbij de mens, wel voorbij het humanisme
Posthumanistisch, zo omschrijft Verbeek dit perspectief. ‘Het gaat mij er niet om voorbij de mens te gaan maar wel voorbij het humanisme,’ zegt hij.
Dat humanisme houdt namelijk onder meer een strakke scheiding in tussen subjecten – denkende, handelende, autonome mensen – en objecten – willoze, passieve dingen. Volgens Verbeek is die scheiding een fictie: mensen zijn niet vrij en autonoom, want zowel hun begrip van de wereld als hun handelingsmogelijkheden worden vormgegeven, geconditioneerd, door de dingen om hen heen.
Nu zou je dat laatste natuurlijk van wel meer dingen kunnen zeggen: het weer, het klimaat, de samenleving conditioneren ons leven net zo goed. Waarom dwingt juist technologie ons tot een herziening van belangrijke humanistische aannames?
‘Technologie,’ zegt Verbeek, ‘overkomt ons niet: we ontwikkelen haar zelf. Het is een aspect van de menselijke conditie waar we verantwoordelijkheid voor kunnen nemen, en die conditie verandert ook onder invloed van onszelf.’
De autonome fictie
Het idee van de mens als autonoom subject ontstond in de tijd waarin ook de moderne wetenschap begon. Het feit dat de mens de maat der dingen werd, heeft ons volgens Verbeek geholpen ongekende wetenschappelijke en technologische vooruitgang te boeken. Tegelijkertijd: ‘Een hoop van de technologieën die we nu ontwikkelen laten juist zien dat we minder autonoom zijn dan we denken.’
Zo is daar het voortschrijdend inzicht, deels ontstaan door technologieën als de MRI-scanner, van neurowetenschappers ‘die beweren dat ons brein al een keuze maakt voordat we zelf weten dat we een keuze hebben gemaakt.’
Andere technologieën maken het mogelijk ‘steeds dieper in te grijpen in onszelf.’ Als voorbeeld noemt Verbeek ‘persuasieve technologieën, zoals websites die je proberen te verleiden dingen te kopen of op een bepaalde politieke partij te stemmen.’ Of ‘medicatie die je stemming kan beïnvloeden, of implantaten die de werking van je brein ingrijpend veranderen.’
De emancipatie van de dingen
Verbeek is niet de eerste of de enige filosoof die zich bezighoudt met wat hij in zijn boeken ‘het einde van ‘de mens’ als een autonoom en authentiek subject’ noemt. Als ethicus geeft hij er wel een eigen draai aan, want: wie de posthumanistische kijk op mens-techniekrelaties omarmt, ontkomt er niet aan op zoek te gaan naar een nieuwe manier van ethiek bedrijven.
Lang nam techniekethiek voor filosofen de vorm aan van de ethische beoordeling: willen we dit nieuwe ding – deze pil, deze robot, deze bril-met-camera – wel of niet hebben? Maar, schrijft Verbeek in De grens van de mens (2011), zo’n beoordeling vereist ‘een extern standpunt […] ten opzichte van het beoordeelde.’ En dat terwijl zo’n extern standpunt helemaal niet mogelijk is gezien onze diepe verwevenheid met technologie.
Bijvoorbeeld: vanaf het moment dat het mogelijk is een echo te maken van een ongeboren kind, verandert de verhouding die ouders tot dat kind hebben: het wordt, zoals Verbeek in boeken als De grens van de mens en Op de vleugels van Icarus (2014) beschrijft, een potentiële patiënt over wiens toekomstig welzijn de ouders moeten beslissen. En technologie bepaalt mede de ethische kaders waarmee we handelen en oordelen, en is dus ‘moreel geladen.’
Zo zou je in het posthumanisme de emancipatie van objecten kunnen zien: voorheen willoos en passief, intussen ook uitgerust met moraal. Dat werpt voor filosofen en juristen nieuwe vragen op, bijvoorbeeld of robots ook rechten zouden moeten hebben.
Voor Verbeek is het best denkbaar dat ontwerpers robots een moraal meegeven, en ze daarop beoordelen. Robots met plichten dus. ‘Maar morele rechten, dat is een heel ander verhaal. Die komen pas in beeld op het moment dat robots ook ervaringen kunnen hebben, en kunnen lijden.’
Hoe dan ook, wat hem betreft is dit ‘niet de relevantste vraag.’ Verbeek: ‘Als je je gaat afvragen of we robots net zo moeten behandelen als de mens, dan blijf je in die subject-object-tegenstelling hangen. Veel belangrijker is: Wat gaat er gebeuren? Wat doen die robots straks met de zorg, met de werkgelegenheid, met de ervaring van ziekte en gezondheid?’
Een nieuwe ethiek voor een nieuwe tijd
Verbeek pleit daarom voor een ‘niet-modernistische ethiek’ met als uitgangspunt: ‘wat is het goede leven?’ Zo’n benadering maakt het mogelijk om je als posthumanistisch ethicus vooral te richten op hoe we willen dat bepaalde technologieën ons leven vormgeven, in plaats van te kiezen tussen zinloos verzet en kritiekloze omarming. ‘Verantwoord het monster van de technologie in de bek kijken,’ noemt hij dat.
Wat doet de techniek met mens en maatschappij? Wat zijn de politieke implicaties? Hoe verandert de publieke ruimte erdoor? Dát zijn volgens Verbeek de vragen die we ons, keer op keer, stap voor stap, bij elke nieuwe ontwikkeling moeten stellen. Daarbij zijn ‘we’ zowel filosofen en ontwerpers, als de samenleving als geheel: publiek debat is een belangrijke component van zijn ethische agenda.
We moeten onze gemankeerde autonomie onder ogen zien
Zelf probeert hij in zijn werk het goede voorbeeld te geven. ‘Een paar maanden geleden heb ik subsidie gekregen voor een nieuw onderzoek naar drones. Dat wordt heel praktisch: geen fundamenteel wijsgerig verhaal, maar toegepaste filosofie.’
Met ontwerpers in het DesignLab van de Universiteit Twente werkt hij aan een ‘tool’ waarmee de ontwerpers en gebruikers van nieuwe drones ‘inzichtelijk kunnen krijgen wat er gaat veranderen wanneer we op afstand kunnen kijken en handelen met een drone.’
Een technologische tool om het monster van de technologie ‘mee in de bek te kunnen kijken’ dus – en om verantwoordelijkheid te nemen voor onze beperkte verantwoordelijkheid, voor onze gemankeerde autonomie, voor onze verregaande samensmelting met wat we lang buiten onszelf hebben geplaatst.
Want de maat der dingen zijn we in die visie misschien niet meer, onze maatstaven kunnen we, in samenspraak met de technologie, nog prima vormgeven en handhaven. Het vereist alleen een iets bescheidener kijk op onszelf en wat meer respect voor de dingen om ons heen.