Thuis ben je waar mensen verwachten dat je in tangaslip de deur opendoet

Arnon Grunberg
Schrijver

In maart ontving ik een mail van een vrouw die ik kende van voor mijn debuutroman Blauwe maandagen (1994). Een jaar of dertien geleden hadden we elkaar in gezelschap van een gemeenschappelijke vriendin nog ontmoet in het Amstel Hotel voor een kopje koffie, maar daarna leek de definitieve stilte te zijn ingetreden.

Haar e-mail bestond uit een zakelijk voorstel. Ze zocht een zakenpartner en dacht aan mij. Ik vroeg per kerende mail of ze zeker wist dat ze geen minnaar zocht, want als zakenpartner was ik niet de meest voor de hand liggende keus; ik had minder geld dan ze misschien vermoedde.

Bovendien was ik er niet van overtuigd dat het op dit moment van mijn leven verstandig was de literatuur vaarwel te zeggen voor een nieuw bestaan als zakenpartner van een vrouw die ik ruim tien jaar niet had gezien. Het was een avontuur, dat wel, en over avonturen kun je altijd schrijven, ook als ze mislukken – zonder mislukking komt de literatuur in het nauw – maar het was mij eveneens duidelijk dat zij niet op mislukken uit was.

Er werden nog wat mails uitgewisseld en uiteindelijk ontmoetten we elkaar wederom in het Amstel Hotel, dat intussen enige veranderingen had ondergaan. Zo was er een nieuwe bar.

Ik vroeg me af of ik hier nu als potentieel minnaar of potentieel zakenpartner zat

Ik zat daar te wachten. Ze verscheen. Ik herkende haar.

De eerste minuten waren ongemakkelijk, waaraan moet worden toegevoegd dat de eerste minuten altijd ongemakkelijk zijn. Soms verdwijnt het ongemak nooit. En dat is ook goed.

Ik vroeg me af of ik hier nu als potentieel minnaar of potentieel zakenpartner zat, maar vermoedelijk was het verschil tussen die twee uiteindelijk verwaarloosbaar.

We dronken muntthee en daarna gingen we over op jonge jenever.

Ze vertelde dat ze soms zo boos kon worden dat ze bang werd van zichzelf en voor zichzelf op de vlucht sloeg. Dat je voor je eigen woede op de vlucht moest slaan, trof me.

Ze zei: ‘Eigenlijk had ik verwacht dat je zou zeggen: ‘Ik zit in kamer 312 in een tangaslip op je te wachten’.’

Die tangaslip trof me ook.

We bestelden nog maar een jenever.

Daar moest ik het bij laten, want ik moest nog werken. Bovendien had ik het gevoel niet aan de verwachtingen te hebben voldaan door zonder tangaslip op de proppen te komen.

We namen afscheid. Hartelijk en toch wat gedistantieerd.

Ik zei nog: ‘De volgende keer in kamer 312. In tangaslip.’

Thuis ben je immers waar mensen verwachten dat je in tangaslip de deur voor hen opendoet.