Vijf conclusies na bijna drie jaar mijn leven delen op De Correspondent

Arnon Grunberg
Schrijver

Bijna drie jaar stelde ik op De Correspondent de vraag: waar ben je thuis? En deelde ik mijn leven met jullie. Als de geheime diensten toch alles al van je weten, dan kun je maar beter je leven bij voorbaat met de wereld delen. Deze vijf conclusies trok ik na al die openbaringen. Ook om te luisteren.

‘Al van jongs af aan heb ook ik me aangetrokken gevoeld tot het hotel, als centrum van een magische wereld – niet in de laatste plaats erotisch getint – en vanwege een vlucht uit datgene wat mij toen als het meest bedreigende van alles voorkwam: het gezin.’

Dat schreef ik in de eerste aflevering van mijn serie getiteld op De Correspondent, een serie die ik begon met Joseph Roth en nu ook met hem afsluit, want: ‘Roth noemt zich graag een hotelburger, of hotelmens,’ schrijft Mark Schaevers in zijn boek

Aanvankelijk zag ik een serie voor me waarin het hotel daadwerkelijk de hoofdrol zou spelen. Het hotel als hoofdpersonage, de schrijver en andere bewoners slechts figuranten; ze hadden wel wat tekst, daar niet van.

Gaandeweg veranderde de serie in een onderzoek naar de vraag waar je thuis bent. De hoofdpersoon verdween naar de achtergrond, al dook hij altijd weer op. Bijvoorbeeld in een uit december 2014, het Radisson Blu Hotel Zürich Airport, waar ik hooguit drie uur ben geweest, om even te slapen, op doorreis van New York naar Davos, maar dat in al zijn anonieme en toch aangename luxe diepe indruk op me maakte. Het zal ermee te maken hebben gehad dat het Kerstmis was, maar ook voor een geassimileerde Jood dringt zich juist dan de gedachte op dat er meer moet zijn dan een Radisson Blu Hotel Zürich Airport. Of misschien ook niet.

Verlangen en onvermijdelijke weemoed

Als mensen me zouden vragen: ‘Waar ging die serie van je over?’ zou ik dus niet antwoorden: ‘Het Radisson Blu Hotel Zürich Airport en aanverwante etablissementen.’ Ik zou zeggen: ‘Wat verlangen is en hoe dat verlangen zich verhoudt tot de onvermijdelijke weemoed.’

Laat ik nog een keer Mark Schaevers citeren, die Roth parafraseert: ‘Huizen zijn [...] bedoeld om in te sterven.’

Als huizen bedoeld zijn om in te sterven, dan moeten hotels wel bedoeld zijn om dat te doen wat nog altijd geldt als het tegenovergestelde van sterven: leven.

In een oorlogsgebied leef je anders dan in Buitenveldert

Anders gezegd: hoe te leven en waar? Die twee vragen hangen met elkaar samen. Waar je leeft is hoe je leeft. In een oorlogsgebied leef je anders dan in Buitenveldert. En waar je leeft is veelal ook met wie je leeft.

Toen ik in juni 2015 embedded was bij de acute dienst in Rotterdam en meeliep met een psychiater leefde ik met hem en de patiënten die wij tegenkwamen.

In augustus van datzelfde jaar reisde ik met Qader Shafiq, Afghaan van geboorte, tegenwoordig Nijmegenaar, van Nijmegen naar Afghanistan, een deel van de reis gingen mijn petekind en zijn moeder mee. Ik leefde met Qader alsof hij mijn partner was, al hadden wij dan geen seks. Ik kan niet aan Tadzjikistan en Oezbekistan denken en aan de hotels waar ik daar geslapen heb zonder aan Qader te

Een ex van mij zei weleens: ‘Ik wil niet in hotels slapen waar je met andere vrouwen hebt geslapen.’ Dat liet zich niet altijd vermijden, maar de wens is begrijpelijk: iedereen wil zijn eigen hotel.

Vervreemding

Schrijvers hebben nogal eens de neiging op apodictische toon uitspraken te doen over het schrijven. Zo moet er geschreven worden, waarmee ze doorgaans bedoelen: zo schrijf ík, want er kan uiteraard ook anders worden geschreven.

Voor het leven geldt hetzelfde. Er zijn altijd wijsgeren, ik denk aan over wie verder geen kwaad woord, die menen dat hun eigen ervaringen uiteindelijk de ervaringen van alle mensen dienen te zijn.

In die valkuil, laten we hem de autoritaire valkuil noemen, wenste ik niet te trappen. Ik deed verslag van een worsteling in de hoop dat de lezers, of althans sommige lezers – het is mij niet ontgaan dat enkele leden van De Correspondent geërgerd reageerden op de worsteling en het verslag ervan – iets zouden herkennen. Of juist iets niet zouden herkennen.

Wie gokt op de herkenning gokt op het sentiment. Als ik ergens op gok is het wel de vervreemding. Als die vervreemding er immers niet zou zijn – de ondertoon van de serie de Hotelmens, en van mijn leven, was een gevoel van verloren zijn – dan zou de vraag ‘waar ben ik thuis?,’ of mag ik zeggen ‘waar zijn wij thuis?,’ niet gesteld hoeven worden.

Volstrekt herkenbaar en toch door en door vervreemdend, is dat niet een intrinsieke eigenschap van het hotel?

De contouren van de worsteling

Laat ik de contouren van de worsteling (vroege herfst 2013 – laat voorjaar 2016) schetsen.

Toen ik met deze serie begon, was ik in München om onderzoek te doen voor het stuk dat in de regie van Johan Simons in het voorjaar van 2015 zou worden opgevoerd. Ik had een relatie, zij het een moeizame. Ons motto was: ruzie is ook een vorm van contact. Mijn moeder leefde. Ik had een woning in New York en een pied-à-terre in Dublin. Ik was 42 jaar oud, ongetrouwd en kinderloos. Ik leefde voor het schrijven, althans dat dacht ik, maar als ik dat kon combineren met het zijn van een min of meer goed mens was ik daartoe best bereid. Met mijn lieve petekind had ik vaker mogen spelen.

Ik heb een nieuwe relatie, aan wie ik gisterochtend nog appte: ‘Ik vond het zo leuk dat je bestaat.’ Dat ‘vond’ was uiteraard een freudiaanse verschrijving

Nu ik met deze serie ophoud, ben ik in New York. Wunderbaum speelt binnenkort op het Holland Festival het door mij geschreven en samen met de acteurs ontwikkelde toneelstuk Plannen om bij wijze van onderzoek met zijn allen in een skidorp te gaan zitten, zijn nooit verwezenlijkt. Ik heb een nieuwe relatie, aan wie ik gisterochtend nog appte: ‘Ik vond het zo leuk dat je bestaat.’ Dat ‘vond’ was uiteraard een freudiaanse verschrijving. Ik heb een woning in New York en een pied-à-terre in Berlijn. Ik ben 45 jaar, ongetrouwd en kinderloos, al overweeg ik een kind. Mijn moeder is dood. Mijn lieve petekind wacht op het moment dat we weer eens gaan lasergamen.

Conclusie 1. De verlangens worden gevreesd

Lezend in de ruim honderd afleveringen die deze serie kende, is mijn eerste conclusie: de Hotelmens vreest zijn eigen verlangens. Het hotel is de plek waar de eigen verlangens worden uitgedreven, of op zijn minst worden overwonnen. Tijdelijk, want ze moeten telkens opnieuw worden verjaagd. Het traditionele gezinsleven jaagt me nog altijd angst aan. Het hotel is de ontkenning van dat traditionele gezin en de vervanging ervan. Het is de plek waar vluchtigheid gevierd kan worden en geen bedreiging meer hoeft te zijn. Het is een plek bij uitstek waar niets vaststaat en alles nog open is. Hoe oud je ook bent, het hotel is de plek waar het leven eigenlijk altijd nog moet beginnen.

Dit ritueel heeft alles te maken met de oude en misschien wel schijnbare tegenstelling tussen schrijven en leven. Want staat het gezinsleven niet haaks op het schrijven? Een gemeenplaats allicht maar wel een waarvan ik mij niet los heb kunnen maken. De schrijver dient zich immers tegoed te doen aan het leven - hij heeft iets van een roofdier - of zouden op lange termijn ook de eigen partner en het eigen kind voedsel genoeg zijn?

Het schrijven parasiteert op het leven maar het leven parasiteert ook op het schrijven. Zonder schrijven geen leven.

Conclusie 2. Alles is materiaal

De gedachte niet meer te schrijven - een idee waar ik in het verleden graag naar mocht verwijzen, met enige stoerheid en laatdunkendheid - komt mij nu ik aan het eind van deze serie ben gekomen absurd en onmogelijk voor. Het schrijven is een perversie, waarmee ik hooguit bedoel dat het schrijven mij een voorwaarde schijnt voor het leven.

De lezer kan beweren: deze vaas bevalt mij minder. Maar de schrijver kan nooit antwoorden: dat lag aan de klei

In economische zin is dat evident, maar deze vaststelling onttrekt zich aan de pure economie. Het leven zelf, de angsten die op verlangens lijken, de teleurstellingen, de kleine catastrofes, de geluksmomenten, de verliefdheden, alles is materiaal.

Laat dat de tweede conclusie zijn nu de worsteling met gepaste ironie wekelijks is beschreven: er is alleen maar materiaal. Beter gezegd: er is geen ondeugdelijk materiaal. De lezer kan beweren: deze vaas bevalt mij minder. Maar de schrijver kan nooit antwoorden: dat lag aan de klei.

Conclusie 3. Ik ben hier om verhaaltjes te bouwen

Maar wie is die klei? Wie zijn de andere mensen in het hotel? Dat zijn de obers, de receptionisten, de kennissen, de moeders, de passanten, de geliefden, de exen, de moeders van de exen, de uitgevers, de kinderen. Wij zijn onze ontmoetingen. Wij zijn onze dialogen.

Een fotografe met wie ik een tijd intensief contact onderhield, zei over een man die ze gefotografeerd had: ‘Ik ben met hem een verhaaltje aan het bouwen.’

Deze woorden troffen me omdat ze zo precies weergaven wat ik met mensen doe: ik bouw verhaaltjes met hen. Dat zegt veel over de schier oneindige mogelijkheden van elk contact maar het geeft ook meteen de beperkingen weer. Want wat als het verhaaltje is afgelopen? En wat als mensen niet willen dat er met hen een verhaaltje wordt gebouwd?

‘Ik wil niet meer dat je over me schrijft,’ heeft een ex meerdere malen tegen me gezegd.

Maar ik kon het niet laten. Het was te sterk. Het.

De derde conclusie dus: de Hotelmens is op de wereld om verhaaltjes met andere mensen te bouwen. Bijna zou ik willen zeggen: wij zijn op deze wereld om verhaaltjes te bouwen.

Maar dat zou te algemeen zijn. Er zijn mensen die echt om andere redenen op deze wereld zijn. Om het socialistisch paradijs van volmaakte gelijkheid naderbij te brengen of om de opmars van de islam te stoppen. Ik noem maar twee mogelijkheden, gebaseerd op brieven en berichten van lezers die ik vrijwel dagelijks ontvang.

Conclusie 4. De lieve kant dient verborgen te blijven

Mijn geliefde zegt: ‘De mensen zouden eens moeten weten hoe lief je echt bent. Je laat in je schrijven altijd je cynische kant zien.’

Nu vind ik niet dat mijn schrijven mijn cynische kant laat zien, maar het is waar: de mensen weten niet welke lieve dingen ik dagelijks tegen mijn geliefde zeg of schrijf. En de meeste van die dingen zijn nog gemeend ook.

Hoe moet je leven als je niet te helpen bent op deze aarde?

De vierde conclusie: de Hotelmens heeft een lieve kant die verborgen dient te blijven, want wie zit daarop te wachten? Vooral omdat hijzelf die lieve kant niet helemaal vertrouwt.

‘De waarheid is dat ik op deze aarde niet te helpen was,’ zo begint regisseur en scriptschrijver Géza von Cziffra zijn herinneringen aan Joseph Roth. Roth zou deze zin op een papiertje hebben geschreven en aan Von Cziffra hebben gegeven met het verzoek hem op zijn graf te

Hoe moet je leven als je niet te helpen bent op deze aarde? In hotels. Beter dan in klinieken, ziekenhuizen, gevangenissen, opvangtehuizen. En als gezegd: vragen hoe te leven is vragen waar te leven.

Conclusie 5. Ik wilde uw fantasie zijn

De laatste conclusie. In de vroege ochtend van de 31ste mei ontving ik een mail van een dame die ik nooit ontmoet heb maar met wie ik sinds een paar weken e-mails uitwissel. Ze schreef: ‘Ik wil ieders fantasie zijn. Maar de voorwaarden daartoe zijn soms knellend.’

Toen drong de laatste conclusie zich aan mij op: de bewoners van het hotel, van de ober via conciërge en bodyguard, van een aan lager wal geraakte Arabische prins tot de prins zelf, ze willen ieders fantasie zijn, ze doen hun best, soms met tegenzin, maar toch, om aan andermans fantasieën tegemoet te komen.

Wij hebben geen eigen fantasieën, wij hebben de fantasieën van de mensen om ons heen.

Laat ik met deze woorden afscheid van u nemen: ik wilde uw fantasie zijn, en dat wil ik nog steeds, maar de voorwaarden waren knellend.