Voor transhumanisten is de dood een probleem, en problemen kan je oplossen
Het transhumanisme is een beweging die gelooft dat de mens zijn toekomstige evolutie kan en moet bijsturen met behulp van technologie. Een nieuw boek laat zien dat die overtuiging, hoe futuristisch ook, vooral iets vertelt over wat het betekent om een mens te zijn in het hier en nu.
Drie jaar geleden verzamelde een klein groepje demonstranten zich bij het hoofdkwartier van Google in Mountain View, Californië. Op de borden die ze hadden meegenomen stonden leuzen die eerder aanmoedigend klonken dan protesterend, meer oproep waren dan gebod: ‘Immortality now,’ bijvoorbeeld, en: ‘Google, please solve death.’
Het was bepaald geen massabijeenkomst, verre van, en na tien minuten hield het hele gebeuren alweer op, op vriendelijk verzoek van Googles beveiligers. Maar ze bracht wel in één klap de kernideeën over van een beweging die niet alleen demonstratie-minnende Californiërs onder haar gelederen telt, maar ook een groeiend aantal prominente uitvinders, filosofen, neurowetenschappers en investeerders: het transhumanisme.
Transhumanisten – de demonstranten bij het Google-hoofdkantoor behoorden tot die groep – geloven dat we technologie kunnen en moeten gebruiken om de toekomstige evolutie van onze soort bij te sturen. Kunstmatige intelligentie, brein-emulatie, cyborgs: het zijn de tools en de voorbodes van een toekomst waarin mensen niet alleen hun omgeving naar hun hand zetten, maar ook zichzelf.
Klinkt radicaal, sciencefiction-achtig, en quasireligieus. Is het ook. Maar dankzij prominente voorgangers als Ray Kurzweil en Peter Thiel kan het transhumanisme wel op steeds meer bekendheid rekenen. Reden voor de Ierse schrijver Mark O’Connell om eens uit te zoeken wat de mensen achter het transhumanisme precies beweegt. Deze week verschijnt zijn boek To Be a Machine: Adventures Among Cyborgs, Utopians, Hackers, and the Futurists Solving the Modest Problem of Death. Daarin is O’Connell als een soort antropoloog die een vreemde nieuwe stam in kaart brengt – een stam, in dit geval, die die hele antropos zoals ze nu is maar een treurige afspiegeling vindt van haar ware potentieel.
De wens een machine te zijn
In To Be a Machine ontmoet O’Connell neurowetenschappers die zich bezighouden met kunstmatige intelligentie en de vraag wanneer die de menselijke intelligentie zal overstijgen. Hij bezoekt een bedrijf dat de lichamen van zijn overleden cliënten invriest in afwachting van de dag waarop de inhoud van het brein aan een computer kan worden overgedragen. Ook gaat hij mee op campagne met de eerste ‘transhumanistische’ presidentskandidaat die de Verenigde Staten ooit heeft gekend, bezoekt een robotwedstrijd georganiseerd door DARPA en hangt met een groepje biohackers in Pittsburg die cyborgs willen worden, onder meer door bluetooth apparaatjes onder hun huid te implanteren.
O’Connell benadert het transhumanisme niet alleen als een intellectuele beweging – hoewel hij de boeken en de manifesten wel heeft gelezen, is hij spaarzaam met citaten en tekstuele interpretaties – maar vooral als mensenwerk. Door op te trekken met de mensen die hun hele identiteit hebben opgehangen aan het transhumanisme, geeft hij het transhumanisme een gezicht.
Dat gezicht is meestal Amerikaans of Noord-Europees, en bijna altijd mannelijk. Vrouwen komen in To Be A Machine nauwelijks voor, en seks al evenmin. (Een van de weinige keren dat seks wél aan de orde komt is wanneer een jonge transhumanist O’Connell toevertrouwt niet te kunnen wachten tot de komst van sexbots – dan kan hij eindelijk seks hebben zonder al het gedoe eromheen, van dates en twijfels en ongemakkelijke miscommunicaties.)
Zou de behoefte om beperkingen van het lichaam te ontstijgen en de evolutie bij te sturen sterker leven onder mannen dan onder vrouwen? Tijdens het lezen moest ik denken aan een zwangere vriendin die me ooit vertelde hoe zij het toch tamelijk bizarre en potentieel beangstigende idee van een menselijk lichaam dat in haar lichaam groeide wist te bezweren: ‘Ik ben gewoon een paard,’ zei ze. Door zichzelf te accepteren als het zoogdier dat ze nu eenmaal was, kon ze kalm blijven, terwijl een vreemd en toekomstig leven zich binnen in haar ontwikkelde.
Het transhumanisme als lachspiegel
Of hij nu filosofen, neurowetenschappers of do-it-yourself aspirant-cyborgs ontmoet, de boodschap die O’Connell te horen krijgt is steeds dezelfde: het menselijk lichaam is suboptimaal – het is inefficiënt, het is traag, het is sterfelijk – maar met behulp van technologie kunnen we het verbeteren en misschien zelfs ontstijgen – zeker wanneer de capaciteiten van kunstmatige intelligentie die van menselijke intelligentie voorbij zullen streven. Het uiteindelijke doel is de mens te bevrijden van zijn gebrekkige biologie en net zo sterk, slim en onverwoestbaar te maken als een machine.
Dat vooruitzicht stemt veel transhumanisten vrolijk, maar niet iedereen is overtuigd. Hij luncht bijvoorbeeld met Nick Bostrom, een Zweedse filosoof en lang spilfiguur binnen het transhumanisme, die sinds een paar jaar vooral waarschuwt tegen de gevaren van kunstmatige (super)intelligentie. Grote kans, zegt hij, dat superintelligente machines de mens uiteindelijk om zeep zullen helpen. Het Oxford Future of Humanity Institute, waaraan Bostrom verbonden is, doet onderzoek naar hoe dit ‘existential risk’ zoveel mogelijk te beperken; een paar jaar geleden waarschuwden onder meer Bill Gates, Elon Musk en Stephen Hawkins er ook al voor.
O’Connell laat mooi zien dat zowel de transhumanistische jubelverhalen als de doemscenario’s vooral extreme varianten zijn van meer mainstream houdingen tegenover technologie. Internet, sociale media, drones, CRISPR-Cas : van elke nieuwe technologie wordt gezegd dat ze de mensheid vooruit helpt én dat ze het begin van het einde betekent, en welke mening je bent toegedaan heeft meer met je politieke overtuigingen en je maatschappijvisie in het algemeen van doen, dan met de specifieke technologie in kwestie. Zo bezien is het transhumanisme een soort lachspiegel die onze diepste angsten en grootste verlangens uitvergroot en vervormt, maar niet fundamenteel verandert.
Neem het transhumanistische idee dat onze lichamen, evolutionair gezien, zijn blijven steken in de tijd dat de mens nog ‘door de savanne’ dwaalde. In die overtuiging wijken transhumanisten amper af van de rest van ons: er zijn weinig psychische en lichamelijke problemen die we tegenwoordig niet als het gevolg van een evolutionair tekort duiden.
Of neem de computermetaforen waarvan het transhumanisme zich bedient: het brein is de hardware, onze intelligentie de software, en niets zegt dat deze software niet ook op andere machines zou kunnen draaien. Zo’n metaforische kijk op het lichaam is niet voorbehouden aan de transhumanisten – in tegendeel. De oude Grieken en Romeinen waren dankzij hun innovaties op het gebied van water (pompen, viaducten, et cetera) bovenmatig geïnteresseerd in lichaamssappen en tijdens de Renaissance was de klok een belangrijke metafoor voor het menselijke leven. In het huidige denken over energie (we moeten ‘opladen,’ ‘bijtanken’ en dingen doen waar we ‘positieve energie’ van krijgen) speelt de batterijmetafoor een grote rol. De hardware-software metafoor past prima in dat rijtje en zal ons allemaal bekend voorkomen – het zijn, kortom, net mensen, die transhumanisten.
De dood als probleem
Ingevroren lichamen, geüploade breinen, de evolutie in eigen hand nemen – in O’Connells vertelling heeft het bijna iets aandoenlijks, de manier waarop de mens tot het uiterste gaat om zijn biologische realiteit te ontstijgen, om maar zo min mogelijk concessies te hoeven doen aan het lichaam. Herkenbaar is het ook: wetenschappelijke, technologische en medische ontwikkelingen zijn er altijd op gericht geweest de mens de natuur naar zijn hand te laten zetten, met spectaculaire gevolgen: we leven langer, gezonder, en in meer weelde dan ooit.
Volgens transhumanisten kunnen we nog een stapje verder gaan. In To Be a Machine ontmoeten we de ene na de andere transhumanist voor wie ouderdom en de dood geen onoverkomelijkheden zijn, maar simpelweg problemen – en problemen kun je oplossen.
Natuurlijk, verzet tegen en ontkenning van ouderdom en dood zijn niet exclusief aan transhumanisten voorbehouden: bijna alles wat de mens doet – sporten, schrijven, verzamelen, ontwerpen – kan je uitleggen als een poging de dood op afstand te houden en op een bepaalde manier te slim af te zijn. Dat die poging uiteindelijk altijd mislukt is voor de meeste stervelingen een gegeven; voor transhumanisten niet. Ja, zeggen ze, het is nog toekomstmuziek, maar onsterfelijkheid ligt in het verschiet. Waar de meesten van ons het hoofd nederig buigen, daar zien transhumanisten niet meer dan een bug, een fout in een computerprogramma.
Wat ons tot mensen maakt
Maar hoe interessant en soms zelfs geloofwaardig O’Connell de transhumanisten die hij spreekt ook vindt, hij kan zich niet ontdoen van de overtuiging dat de betekenis van het leven onlosmakelijk verbonden is met de lichamelijkheid daarvan. Zijn de meest betekenisvolle ervaringen die we hebben niet vooral fysieke ervaringen, vraagt hij zich af? Zit de liefde die we voelen voor onze partners niet voor een groot deel in aanraking, wordt de neiging onze kinderen te beschermen niet grotendeels ingegeven door het gevoel van hun smalle schouders, hun tengere ledematen, in onze meer capabele armen? En is de wetenschap dat het leven eindig is, niet precies dat wat het leven de moeite waard maakt?
Voor O’Connell blijft deze intuïtie uiteindelijk overeind staan: dat het besef van onze eigen sterfelijkheid, hoe bizar en vreselijk ook, ons tot mens maakt. Tegelijkertijd is het menselijk, al te menselijk, om aan diezelfde sterfelijkheid te willen ontsnappen. Van die ironie is To Be a Machine doordrenkt. Het maakt dat het niet alleen een boek is over de mensheid van de toekomst, maar vooral over de mensheid in het hier en nu: de bèta-mens, suboptimaal, behept met een haperend lichaam, en ondanks alles toch veel te snel afstevenend op het einde.