In mijn vorige ‘Het belang van het babybrein’, haalde ik hem aan omdat hij vijf jaar geleden in een interview in de Volkskrant zei geen voorstander te zijn van crècheopvang voor baby’s tot één jaar. Nu noem ik hem weer, vanwege een presitieuze prijs: Rien van IJzendoorn, hoogleraar gezinspedagogiek aan de universiteit van Leiden, kreeg afgelopen maandag de uitgereikt door de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW).

Van IJzendoorn, die in 2004 ook al de kreeg, is nationaal en internationaal befaamd als het gaat om onderzoek naar ‘hechting’: de affectieve relatie die kinderen aangaan met hun

Eén van de grote vraagstukken waar Van IJzendoorn zich over buigt, is hoe het komt dat ouders en opvoeders hun eigen hechtingservaringen – positief en negatief - vaak doorgeven aan hun kinderen. Hoe werkt dit mechanisme? En: hoe komt het dat sommige mensen minder gevoelig zijn voor negatieve opvoedomstandigheden dan anderen? Het (voorlopige) antwoord: dat zit in de genen. Er is een bepaalde genvariant die ervoor zorgt dat de een beter met zulke ongunstige opvoedomstandigheden kan omgaan dan de ander.

Dat klinkt zielig voor diegenen die met deze gevoelige genen belast zijn, maar dat hoeft het niet te zijn. Waarschijnlijk kunnen die gevoelige kinderen namelijk ook méér profiteren van gunstige opvoedomstandigheden. Je kunt er als kind slechter maar ook béter uitkomen dan gemiddeld.

Kindermishandeling

Van IJzendoorn greep de prijsuitreiking door de KNAW aan om een symposium te houden over kindermishandeling. Hij liet aan de hand van lichamelijk meetbare reacties zien dat negatieve ervaringen uit je vroege jeugd voor een daadwerkelijke verandering in je lijf en je brein zorgen, met als gevolg dat je later wezenlijk anders gaat reageren op een kind. En met als treurige bijkomstigheid dat de kans groter is dat je de kinderen waar je voor zorgt ook weer fysiek of emotioneel gaat mishandelen of verwaarlozen.

Van IJzendoorn liet de resultaten zien van een aantal onderzoeken waarbij de lichamelijke reacties op babygehuil werd gemeten. Daarbij maakte hij onderscheid tussen een groep moeders die vroeger mishandeld of emotioneel verwaarloosd was en een groep moeders die een goede jeugd had gehad.

In het eerste experiment werd gekeken naar een stofje in het speeksel van de moeders: alfa amylase. De hoeveelheid van deze stof zegt volgens Van IJzendoorn iets over de mate waarin het zogenoemde ‘sympathische zenuwstelsel’ wordt geactiveerd: dat is het deel van het zenuwstelsel dat ervoor zorgt dat je lichaam in actie kan komen. Bij de niet-mishandelde moeders was bij het eerste babygehuil een flinke stijging van de hoeveelheid alfa-amylase in hun speeksel te zien. Die stijging hield aan zolang het babygehuil aanhield en zakte pas laat in het experiment.

De mishandelde moeders daarentegen lieten een heel ander patroon zien. Niet alleen zat er bij de eerste baby-huiltjes minder alfa-amylase in hun speeksel dan bij de niet-mishandelde moeders; de reactie bleef ook heel vlak. Met andere woorden: zij reageerden heel mat op de huilende baby en bleven dit doen als het huilen aanhield. Diezelfde afgevlakte reactie zagen de onderzoekers als ze keken naar de activiteit van de zweetklieren en van het hart. Volgens Van IJzendoorn lijkt het erop dat de stressregulatie van de mishandelde moeders wezenlijk is veranderd door negatieve ervaringen in het verleden.

Afkeer van gehuil

Iets vergelijkbaars zagen hij en zijn collega’s toen ze keken naar de amygdala, een onderdeel van het brein dat actief wordt als iemand wordt blootgesteld aan prikkels die angst of aversie oproepen. Het bleek dat moeders die werden blootgesteld aan babygehuil meer activiteit van de amygdala lieten zien naarmate ze een slechtere opvoedervaring hadden gehad. In gewoon Nederlands: ze leken een grotere afkeer te hebben van het gehuil. Volgens Van IJzendoorn verhoogt dat de kans op kindermishandeling.

Deze nieuwe kennis heeft nog niet geleid tot concrete oplossingen. Even was men hoopvol gestemd over het toedienen van het zogenoemde ‘knuffelhormoon’ oxytocine aan moeders die in hun jeugd waren mishandeld. Onderzoek laat namelijk zien dat mensen die dit hormoon via een neusspray toegediend krijgen, minder afkeer krijgen van babygehuil en meer invoelend reageren.

Ook blijken ze beter in staat onderscheid te maken tussen verschillende soorten babygehuil, bijvoorbeeld een verveelde huil of een huil veroorzaakt door pijn. Het probleem bleek echter dat uitgerekend de moeders die zelf als kind mishandeld waren, het minst reageren op de toegediende oxytocine. Dit heeft vermoedelijk te maken met veranderingen die zijn opgetreden in het brein als gevolg van die mishandeling.

Voorlopig is er dus nog geen medicijn dat de gevolgen van mishandeling in de vroege jeugd kan verhelpen. Wat tot op heden het beste lijkt te werken – beter dan opvoedhulp - zijn: investeren in het onderwijsniveau van de ouders en het bestrijden van armoede. Overigens ook de suggesties die werden gedaan in het stuk van Rutger Bregman, over de problemen die ongelijkheid in een samenleving met zich meebrengt. Te hopen valt dat de inzichten van Rien van IJzendoorn een oplossing voor 1 van die 99 problemen weer wat dichterbij brengt.