Los armoede op, investeer in hersens
Kennis van het brein biedt aanknopingspunten om de armoedespiraal te doorbreken. Maar in Nederland wordt nog veel te weinig gebruikgemaakt van deze inzichten. Ik heb een tussenoplossing.
Eén op de negen kinderen groeit in Nederland op in armoede. Volgens voormalig Kinderombudsman Marc Dullaert betekent dit dat deze kinderen zich dagelijks zorgen maken over dingen die voor Nederlandse kinderen vanzelfsprekend zouden moeten zijn: is er voldoende eten in huis, staat de verwarming aan, is er genoeg kleding?
Deze situatie is niet alleen op korte termijn onwenselijk. De kans is groot dat de kinderen later zelf in een vergelijkbare armoedesituatie terechtkomen.
Valt daar nog wat aan te doen? Ja, zo blijkt uit meerdere onderzoeken. We zouden dit noodlot kunnen keren door flink te investeren in onderwijs en zorg voor de allerjongste kinderen.
Belangrijke instanties als de OESO, de Wereldbank en de Europese Unie adviseren dan ook hier fors op in te zetten. Maar dat doen we niet in Nederland. Althans, we doen het halfslachtig. En dat zet veel te weinig zoden aan de dijk.
Onderzoek 1: Goed onderwijs helpt
De jaren zestig zijn net begonnen als de jonge Amerikaanse schoolpsycholoog David P. Weikart zich afvraagt hoe het komt dat kinderen die opgroeien in de armste wijken van zijn stad het zoveel slechter doen op school dan kinderen die in gunstigere omstandigheden opgroeien.
Omdat hij en een aantal collega’s vermoeden dat de verklaring voor deze verschillen te maken zou kunnen hebben met de ervaringen die kinderen hebben opgedaan in hun vroege kindertijd, besluit hij een experiment te starten. Een groep peuters (58 in totaal) die opgroeit in een kansarme omgeving biedt hij - tot ze vijf jaar oud zijn - pedagogisch zeer goed onderbouwd onderwijs aan.
Ruim twintig jaar later vergelijkt hij deze groep kinderen met een controlegroep (64 in totaal). Wat blijkt? De kinderen die dit goede peuteronderwijs hebben gekregen – de zogenoemde Perry Preschool - hadden op 27-jarige leeftijd:
- minder vaak vroegtijdig hun school verlaten;
- bijna een jaar langer onderwijs gevolgd (11,9 jaar versus 11 jaar);
- minder bijles en andere (emotionele) ondersteuning nodig (in totaal 3,9 jaar in plaats van 5,2 jaar);
- vaker hun school verlaten met een diploma (65 procent versus 45 procent bij de controlegroep);
- en minder kinderen gekregen toen ze nog tiener waren.
Toen deze groep kinderen veertig was geworden, waren de verschillen nog steeds zichtbaar. Toen bleek dat:
- het mediane inkomen 42 procent hoger lag dan dat in de controlegroep (1.856 dollar tegenover 1.308);
- en de aanspraak die ze in de tien jaar daarvoor hadden gemaakt op overheidssteun (voedselbonnen en andere voorzieningen) 26 procent lager lag.
Daarnaast kwamen de Perry Preschoolkinderen:
- veel minder vaak in de gevangenis terecht (28 procent versus 52 procent);
- en waren ze minder vaak betrokken bij geweldsdelicten (32 procent versus 48 procent).
Onderzoek 2: Goede zorg en onderwijs helpen
Vergelijkbare onderzoeksresultaten werden gevonden bij het Abecedarianproject, waar kinderen uit kansarme gezinnen al vanaf de geboorte zeer goede zorg en onderwijs werden aangeboden van zeer hoge kwaliteit voor vijf dagen in de week (vaste, hoogopgeleide leidsters en kleine groepen).
Investeren in kinderen tussen de nul en de vijf jaar kan zich tot acht keer terugbetalen
Het is op basis van deze onderzoeksbevindingen dat de Nobelprijswinnende econoom James Heckman in 2003 tot de conclusie kwam dat er geen leeftijd is waarop het zo de moeite waard is om als overheid te investeren in je burgers als in kinderen tussen de nul en de vijf jaar. Dat kan zich op de lange termijn tot wel acht keer terugbetalen, zo stelt hij (minder uitkeringen, minder uitgaven voor sociaal-emotionele- en cognitieve ondersteuning, minder criminaliteit).
Mag je op basis van twee onderzoeken met een relatief kleine steekproef wel zulke boude uitspraken doen? Heckman vindt van wel. Hij stelt (onder andere) dat de resultaten van de onderzoeken zó sterk waren dat ze, zelfs als je er de meest kritische statistische procedures op loslaat, overeind blijven staan.
Nog meer onderzoek dat laat zien dat investeren in ontwikkeling loont
Er is meer dat Heckmans stelling onderbouwt.
Na de eerste effectmetingen van de Perry Preschool en het Abecedarianproject – zo’n twintig jaar na de start van het onderzoek - konden breinwetenschappers verklaren waaróm die effecten van die zéér goede kinderopvang en peuterschool zo groot waren en zo lang doorwerkten.
Dankzij allerlei nieuwe onderzoekstechnieken ontdekten zij dat de manier waarop het brein zich ontwikkelt niet al volledig vaststaat bij geboorte (zoals lange tijd werd gedacht) maar sterk afhankelijk is van emotionele zorg die je krijgt en de mate waarin je wordt uitgedaagd om je hersens te gebruiken.
Onderzoeken naar de hersenontwikkeling van kinderen die opgroeien in armoede lijken deze bevindingen te bevestigen. Die breinontwikkeling verloopt bij deze kinderen namelijk minder gunstig.
Dat heeft volgens de onderzoekers vermoedelijk te maken met de stressvolle omstandigheden waarin deze kinderen opgroeien als ze jong zijn. Wat het voor ouders weer moeilijker maakt om sensitief te reageren.
Dat deze sensitieve reactie echt heel belangrijk is, lijkt recent onderzoek van de Erasmus Universiteit en de Universiteit Leiden ook duidelijk te maken. Zij ontdekten dat zelfs een klein verschil in de manier waarop ouders reageren op signalen en behoeften van hun jonge kind al gepaard gaat met een ‘groter totaal hersenvolume’ (en dat was nádat er gecorrigeerd was voor het opleidingsniveau van de ouders).
Hoewel het niet duidelijk is of het hier gaat om een oorzakelijk verband, vinden de onderzoekers dit wel een plausibele interpretatie. Het zou volgens hen ‘een verklaring kunnen zijn voor de positieve uitkomsten die we vinden bij kinderen van sensitieve ouders,’ aldus een van de onderzoekers in een persbericht van de Erasmus Universiteit.
Nu is het volgens breinonderzoekers van de National Scientific Council on the Developing Child Harvard University niet zo dat je brein zich op latere leeftijd niet meer kan ontwikkelen. Maar het leren kost wel steeds meer moeite. Deze grafiek laat dat mooi zien:
En dat is weer in lijn met de conclusies die Heckman trok op basis van de bevindingen van het Perry Preschool- en het Abcedarianproject : investeer véél in het jonge kind, want dat levert het kind en de maatschappij op termijn het meeste op. Niet gek dus dat Heckmans conclusie inmiddels wordt onderschreven door grote instanties als de Wereldbank, de OESO en de Europese Commissie.
Alleen doen we hier in Nederland weinig mee
Wat doen we met deze kennis in Nederland? Nog veel te weinig. En dat is zorgelijk als je bedenkt dat één op de negen kinderen opgroeit in armoede en de Raad van de Kinderbescherming armoede als een van de grootste risicofactoren voor kindermishandeling aanwijst.
Nu is het niet zo dat Nederland zich helemaal niets aantrekt van de kennis die er is over de ontwikkeling van het brein. Zo kunnen kinderen die opgroeien in kansarme gezinnen vanaf twee jaar gebruikmaken van de zogenoemde Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE). En hoewel er regelmatig geluiden opgaan dat deze VVE geen enkel effect heeft, laten de eerste resultaten van een langlopend onderzoek van het Kohnstammhuis en de Universiteit Utrecht – pre-COOL - zien dat VVE echt iets oplevert.
Maar: in een interview stelt pre-COOL-onderzoeksleider professor Paul Leseman dat er wel nog heel veel te verbeteren valt op het gebied van VVE. Niet alleen zouden de pedagogisch medewerkers die de VVE uitvoeren beter en regelmatiger moeten worden gecoacht – ‘het is echt moeilijk werk’- ook vindt hij dat de hele kinderopvangsector (van peuterspeelzaal tot kinderdagverblijf) zelf veel meer geprofessionaliseerd moet worden. Dat vraagt volgens hem om:
- goed opgeleide professionals;
- goede arbeidsomstandigheden;
- een prettige werksfeer;
- en goede loopbaanmogelijkheden.
‘Dat kost geld en leidt niet tot de allergoedkoopste vorm van kinderopvang,’ zegt Leseman. Maar: ‘als je wilt bijdragen aan het verminderen van achterstanden en maatschappelijke ongelijkheid moet je die investeringen willen doen.’
Dat we meer moeten investeren in kwaliteit is een geluid dat niet alleen van Leseman komt. De OESO komt in zijn laatste onderwijsrapport met een vergelijkbaar verhaal. Hierin wordt gesteld dat degenen die de VVE-programma’s moeten uitvoeren zeer laag zijn opgeleid in vergelijking met andere OESO-landen. Verder staat er dat wij een van de weinige landen zijn die geen standaardcurriculum hebben voor onze jongste kinderen. Met andere woorden: we nemen die ontwikkeling in de eerste levensjaren nog niet serieus genoeg
Deze bevindingen zijn met name zorgelijk voor kinderen met een weinig stabiele thuissituatie. De VVE die hun wordt aangeboden, begint namelijk pas bij twee jaar. In die twee cruciale jaren daarvoor is er eigenlijk niets. Voor kinderen van werkende ouders kan een crèche in zo’n geval uitkomst bieden, maar met name in de babyopvang is de situatie niet goed genoeg.
Gelukkig heeft minister Lodewijk Asscher van Sociale Zaken aangegeven dit te willen verbeteren, maar het is sterk de vraag of dit ook daadwerkelijk gaat gebeuren. Het plan zou volgens de kinderopvangondernemers logistiek en financieel niet haalbaar zijn.
De tijdelijke oplossing: zet gastouders in
Zijn er in de tussentijd alternatieve oplossingen voor deze kinderen te bedenken?
Vorige week hield ik een lezing voor een groep bevlogen, goed opgeleide gastouders van gastouderbureau Zand op de mat. Gastouders met een dergelijke achtergrond zouden een geweldige ondersteuning kunnen zijn voor zowel de kinderen die opgroeien in een kansarme situatie, als voor hun ouders, zo bedachten we in een discussie achteraf.
Anders dan in een crèche, heeft een gastouder meer gelegenheid om een goede band op te bouwen met een baby. Zij is namelijk de enige die het kind verzorgt. Daardoor kan zij de baby beter leren kennen en beter inspringen op zijn behoefte.
Onderzoek van de aan de Universiteit van Leiden verbonden onderzoeker Marleen Groeneveld wijst ook in die richting. In de samenvatting van haar promotieonderzoek schrijft zij: ‘De gastouderopvang komt uit deze studie gunstiger naar voren dan de opvang in kinderdagverblijven.’
Een ander mogelijk voordeel van een gastouder – zeker een pedagogisch goed onderlegde gastouder - is dat zij de ouders goed kan ondersteunen bij het opvoeden van en zorgen voor hun baby. De gastouder ziet het kind namelijk op reguliere basis.
Natuurlijk zijn er bezwaren te verzinnen tegen dit plan. Niet iedere gastouder zal hiervoor in aanmerking komen. En je kunt je ook afvragen wat dit gaat kosten. Maar tot de tijd dat het Nederlandse onderwijs en de zorg voor heel jonge kinderen de goedkeuring van Heckman, de OESO, de Wereldbank en de Europese Commissie kunnen wegdragen doordat er veel meer in wordt geïnvesteerd, lijkt dit een tussenoplossing die we echt zouden moeten overwegen. De ontwikkeling die kinderen nu doormaken kunnen ze namelijk nooit meer overdoen.