Een kind opvoeden kost 13 miljoen calorieën. Zo heeft de mens leren samenwerken én samenleven
Weinig wezens zijn zo hulpeloos en afhankelijk als baby’s. Sta er te lang bij stil, en de verantwoordelijkheid die dat met zich meebrengt is overweldigend. Maar zonder die afhankelijke babytijd was de mens nooit geworden wie hij nu is.
De baby is een halve dag oud. Hij ligt op zijn rug in de box – oogjes gesloten, armpjes boven het hoofd, volledige overgave. Iemand heeft hem een broekje en een vestje aangetrokken en een mutsje op zijn hoofd gezet, maar mij houd je niet voor de gek: hij komt van een andere planeet, ik bedoel, hij lijkt tot een andere soort te behoren.
De babysoort. De hulpeloze, afhankelijke babysoort.
Ik was het vergeten, maar nu weet ik het weer: hoe kwetsbaar zo’n pasgeboren baby is, en hoe overweldigend het besef van zijn afhankelijkheid. Slapen kan hij, en, als hij wakker is, huilen. Bij al het overige heeft hij hulp nodig.
Ik denk: dit is gekkenwerk. Ik weet: dit is wat mensen doen.
Baby’s zijn de afhankelijkste wezens denkbaar, en ze blijven dat langer dan welk ander dier dan ook. Waar sommige vissoorten al bijna volledig volgroeid uit hun eitje zwemmen, vogels met enkele maanden uitvliegen en zelfs chimpansees al na vier maanden kunnen lopen, daar hebben mensen bijna de langste baby-, kinder- en pubertijd in het hele dierenrijk (alleen de Groenlandse walvis doet er langer over om volwassen te worden).
Aan opvoeders de taak om een hulpeloze, fragiele, haast buitenaardse entiteit die niet eens het eigen hoofd rechtop kan houden te helpen een enigszins autonoom, weldenkend, en zelfvoorzienend mens te worden. Het duurt eindeloos, vergt enorme inspanning en het is zeker in die eerste jaren doodvermoeiend – om zo aan de andere kant van een afhankelijkheidsrelatie te staan.
En toch. Volgens antropologen en biologen, ontwikkelingspsychologen en neurowetenschappers zijn die extreem afhankelijke baby- en kindertijd en de verantwoordelijkheid die daar bij komt kijken er niet voor niets.
Sterker: de afhankelijkheidsrelatie tussen ouder en kind vormt de basis van wie zij zijn, als soort en als individu. Ze ligt ten grondslag aan intelligentie en altruïsme, aan vriendschap en liefde, aan samenlevingen en steden – aan zo’n beetje alles wat ons tot mens maakt.
Laat ik het zo zeggen: in den beginne was er de baby – de hulpeloze, afhankelijke baby. Al het andere kwam daarna.
Voor een baby zorg je samen
De baby is een halve dag oud en de halve familie komt op kraambezoek. Een voor een buigen ze zich over de slapende vreemdeling in de box. Zijn grote zus, zijn tante, zijn oma en zijn opa: ze raken hem aan, ze houden hem vast.
Veel andere mensapen zijn een stuk bezitteriger. Chimpansees, gorilla’s en orang-oetans dragen hun baby na de geboorte maanden bij zich en laten geen seconde los. Stamgenoten hoeven niet eens te proberen in de buurt te komen om de boreling te bewonderen. De enige manier om een babygorilla te pakken te krijgen, is door eerst de moeder te doden.
Het delen van zorg is een slimme strategie: ziedaar de oorsprong van het hulpouderschap
Mensenmoeders zijn net zo alert en bezorgd over hun kroost, maar met één belangrijk verschil: vanaf het prilste begin laten ze ook anderen de baby vasthouden. Bij de Aka- en Efevolkeren in Afrika en de Mbuti in Centraal-Amerika ‘delen’ moeders hun baby direct na de geboorte met andere groepsleden. Zij mogen de baby vasthouden, troosten, voeden en op de baby passen wanneer de moeder weer naar eten op zoek gaat. Voor de moderne westerse stedeling is het niet anders – zie het ritueel van de kraamvisite.
De mens, schrijft primatoloog en antropoloog Sarah Blaffer Hrdy in haar boek Mothers and Others: The Evolutionary Origins of Mutual Understanding (2009), behoort dan ook tot het slag van de ‘coöperatieve broeders’: het zorgen voor, en grootbrengen van, mensenkinderen is een taak van ouders én van een rijke schakering aan ‘hulpouders.’
Onze baby’s worden relatief prematuur geboren – we hebben grote hersenen en een smal bekken en komen daarom al ter wereld wanneer onze hersenen nog niet af zijn. Lang na de geboorte groeit het brein nog door, vandaar die lange afhankelijkheid.
Dat maakt het grootbrengen van een kind een kostbare taak, die meer energie kost (naar schatting zo’n 13 miljoen calorieën)* dan een mensenmoeder alleen kan leveren – zeker als ze nog vóór die eerste baby zelfstandig is een tweede krijgt. Dan is het delen van zorg een slimme strategie: ziedaar de oorsprong van het hulpouderschap.
Mensenkinderen zijn dus niet alleen van hun ouders afhankelijk voor zorg en voedsel, maar ook van bijspringende grootouders, oppassende neefjes en nichtjes, juffen op de crèche, enzovoorts. Ouders zijn op hun beurt weer afhankelijk van de medische wetenschap, de verloskundige begeleiding, de financiële steun van de overheid – en dus van ons allemaal.
Juist die zorg bracht de mens vooruitgang
Met gedeelde zorg zijn onze verre voorouders waarschijnlijk al ruim anderhalf miljoen jaar geleden begonnen, schrijft Hrdy. Ergens toen we de bossen verlieten voor de savanne en hulp nodig hadden met het dragen van onze relatief zware kinderen over lange afstanden.
Toen die gedeelde zorg er eenmaal was, kwam er een proces op gang waarbij gedeelde zorg een langere baby- en kindertijd mogelijk maakte, wat weer om meer gedeelde zorg vroeg, enzovoorts – en wat er uiteindelijk voor zorgde dat we allengs intelligenter en altruïstischer werden.
De theorie gaat zo: omdat de baby’s van onze voorlopers afhankelijk waren van de zorg van meerdere volwassenen, hadden baby’s die beter waren in het ‘lezen’ en ‘beoordelen’ van anderen een grotere kans om te overleven – en dus, om die ‘pro-sociale eigenschappen’ door te geven aan de volgende generatie.
Met resultaat: al op zeer jonge leeftijd zijn baby’s geïnteresseerd in wat er in de hoofden van anderen omgaat en doen ze wat ze kunnen om de sympathie en steun te wekken van derden.
Voor Hrdy is dit het begin van alles. Het vermogen ons te verplaatsen in anderen en met hen te communiceren, dat dankzij natuurlijke selectie steeds verder is ontwikkeld, was de voorwaarde die ons in de loop van de evolutie in staat stelde om op steeds grotere schaal samen te werken met anderen.
Dat we onbewoonbare gebieden konden betrekken, samenlevingen wisten op te bouwen, steden uit de grond stampten, universiteiten oprichtten en internationale handelsroutes in het leven riepen: het begon met de wisselwerking tussen afhankelijke baby’s en de (hulp)ouders die voor hen zorgden.
Hoe baby’s hun omgeving leren kennen
Een babychimp kan zich lang vastgrijpen aan de vacht van zijn moeder; een mensenbaby kan dat niet. De grijpreflex die bij pasgeboren baby’s nog wel aanwezig is, en na verloop van tijd verdwijnt, is een herinnering aan het verleden dat we delen met andere apen.
Een mensenbaby grijpt zich vast aan een onzichtbaar web van ouders, hulpouders en de rest. Dat ‘vastgrijpen’ begint ermee dat mensenbaby’s dik zijn, veel dikker dan je bij een zoogdier van hun formaat zou verwachten. Dat maakt ze schattig en zorgt ervoor dat moeders hun overlevingskansen hoger inschatten.
Vervolgens maken baby’s oogcontact, met hun moeders maar ook met anderen die zich in hun gezichtsveld begeven. Ze leren over zichzelf én anderen door de grote mensen die met hen communiceren te imiteren: steek je tong uit naar een jonge baby, en grote kans dat zij haar tong ook uitsteekt. Baby’s lachen ook naar volwassenen – onweerstaanbare, tandeloze grijnsjes – en als ze wat ouder zijn gaan ze brabbelen.
Je leert door verschillende opties te onderzoeken, door rommelig en chaotisch te werk te gaan, door fouten te maken
Dat vastgrijpen gaat vanzelf en onbewust. En het is het begin van een leerproces dat de hele baby- en kindertijd doorgaat.
We gebruiken onze lange afhankelijke baby- en kindertijd namelijk niet alleen om ons brein te laten groeien, maar ook om het te programmeren, schrijft ontwikkelingspsycholoog Alison Gopnik in haar boek The Gardener and the Carpenter (2016). Het baby- en kinderbrein is gemaakt om te ontdekken: het is minder gefocust en plastischer dan het brein van volwassenen. Het leert door te observeren, te imiteren en door te spelen – van stoeien en vechten leren we met anderen om te gaan, door dingen te onderzoeken en te bestuderen leren we hoe de wereld werkt, en door te doen alsof leren we ons te verplaatsen in anderen en scenario’s te bedenken.
Dat zijn allemaal vaardigheden die ons uiteindelijk sociaal, intelligent en flexibel maken, maar het kost tijd om ze op te doen. En terwijl je bezig bent te leren, ben je kwetsbaar, aldus Gopnik: je leert door verschillende opties te onderzoeken, door rommelig en chaotisch te werk te gaan, door fouten te maken. Dat kan alleen veilig gebeuren als je tegelijkertijd wordt beschermd en in je basisbehoeften wordt voorzien door anderen: als je een kind bent, dus – afhankelijk.
En dan is er nog de liefde.
Hoe we van baby’s gaan houden
Dat je als moeder van je kind houdt, laat zich vrij eenvoudig verklaren. Het korte antwoord zit ‘m in je genen – die je door wil geven – en het meer gedetailleerde antwoord in de fysiologische veranderingen die je tijdens een zwangerschap, een bevalling en de periode van eventuele borstvoeding ondergaat, zoals de aanmaak van ‘knuffelhormonen.’
Ook lang nadat die effecten zijn weggeëbd, blijven moeders van hun kinderen houden en ervoor zorgen. Dit geldt ook voor vaders – die overigens rondom de geboorte van een kind ook vaak hormonale veranderingen doormaken, zij het in mindere mate. En ook grootouders – juist grootouders! – en andere ‘hulpouders’ hebben kinderen lief.
Want wie een baby vasthoudt en verzorgt maakt oxytocine aan, en dat geeft een prettig gevoel. De zorg voor kinderen maakt dat we van die kinderen gaan houden, niet omgekeerd.
In de loop van de evolutie is ons vermogen om voor kinderen te zorgen en van ze te houden – de neurologische en chemische processen die daaraan ten grondslag liggen – volgens Gopnik verder uitgebreid. We kunnen nu ook van anderen houden: van onze geliefden, bijvoorbeeld, maar ook, om maar wat te noemen, van ideeën, steden, voetbalclubs en vaderland.
Dit is het zelden vertelde verhaal van de liefde: eerst maakten we baby’s – afhankelijke, hulpeloze baby’s; daarna leerden we lief te hebben.
Van afhankelijkheid naar vertrouwen
De baby is bijna acht maanden oud. Een stuk minder fragiel is hij, en hij kan inmiddels ook al wat meer, al houdt het op de schaal van wat hij allemaal leren moet nog niet over: dingen vastgrijpen, halfhartig omrollen, een soort van zwaaien met zijn rechterarm.
Hij lijkt al iets meer op een mens, maar minder afhankelijk is hij allerminst.
Terwijl ik dit schrijf is hij op de crèche. De leidsters daar – tot voor kort volslagen vreemden en nog steeds moet ik bekennen dat ik hun achternamen niet eens ken – voeden hem, verschonen hem, troosten hem en wiegen hem. Ze brengen hem naar bed en halen hem er weer uit, ze laten hem lachen en zorgen ervoor dat de rondmarcherende peuters niet over hem heen lopen. Ze houden hem vast en kijken hem aan.
Zij zorgen voor hem. Ik heb alle vertrouwen.