Op maandag 20 januari jongstleden ben ik bij mijn moeder ingetrokken. Een dag eerder was ik uit Afghanistan teruggekeerd. Een dag ná Afghanistan leek me een geschikte dag om terug te keren naar de vrouw die mij ter wereld heeft gebracht. 

Mijn kinderkamer was nog vrijwel volledig intact. De Lego-dozen stonden er nog, op het opklapbed lagen mijn kinderboeken (van Jan Terlouw, Evert Hartman, Tonke Dragt) en de volledige verzameling van Kuifje. Alleen de oorkonde van de Libris Literatuurprijs, die ik in 2007 won, was mijn moeders toevoeging. Ze had hem ingelijst en aan de muur gehangen. Ik denk dat ze de oorkonde niet mooi genoeg vond om in haar eigen kamer te hangen.

Tegen vrienden en bekenden had ik gezegd: ‘Mijn moeder is het volgende project.’

Een moeder kan eigenlijk geen ‘project’ worden genoemd, maar na Irak, Afghanistan, Guantánamo Bay, een Beiers hotel, Libanon, Ghana en Oekraïne was mijn moeder wel degelijk een journalistiek project geworden. 

Mallarmé zei dat alles zou eindigen als een boek, vooralsnog denk ik dat alles eindigt als non-fictie, waarbij ieder mens zijn eigen project is, al doen de meesten hun uiterste best om andermans project te worden.

De laatste keer dat ik in mijn ouderlijk huis de nacht had doorgebracht, was ergens in 1996 geweest. Mijn uitgever Nijgh & Van Ditmar had voor mij een hotel geregeld op de Haarlemmerdijk, De Bloeiende Ramenas genaamd. De kamer was zo aftands en het ontbijt zo mistroostig, dat ik besloot mijn ouderlijk huis te verkiezen boven De Bloeiende Ramenas. Overigens had ik zelf om een morsig hotel gevraagd, maar ook in morsigheid bestaan gradaties.

Met mijn toenmalige vriendin stond ik op een koude winterdag in 1996 voor mijn moeders deur. Ze ontruimde haar kamer en ging zelf in het bed van mijn zus liggen, die in 1982 naar Israël is verhuisd en nu op de Westelijke Jordaanoever woont in een nederzetting met zeven kinderen en vijf kleinkinderen – de kleinkinderen wonen niet bij haar, maar ze komen wel regelmatig op bezoek.

Als ik klaar ben met mijn moeder, doe ik mijn zus. Wim Brands zei ooit: ‘Als je je zus hebt gehad, ben je klaar met schrijven.’

Als ik klaar ben met mijn moeder, doe ik mijn zus. Wim Brands, die mij voor het verschijnen van mijn debuutroman verhalen liet voorlezen in een radioprogramma van de VPRO en interviews liet maken voor een ander VPRO-programma zodat ik mijn hoofd boven water kon houden, vertrouwde mij toe: ‘Als je je zus hebt gehad ben je klaar met schrijven, dan kun je iets anders gaan doen.’

Dat is waar. Als ik mijn zus heb gedaan (dat wil zeggen: als ik bij haar ben ingetrokken), dan kan ik iets anders gaan doen. Ik denk aan het oprichten van een politieke of religieuze beweging. Ook ik voel er veel voor de rest van mijn leven het beroep van heilige uit te oefenen.

Mijn moeder woont samen met een jonge vrouw, het Engelse woord caregiver dekt de lading van haar functie uitstekend. Eigenlijk zijn het er twee, ze wisselen elkaar af. Deze caregivers verblijven in de oude kamer van mijn zus. A., een van de caregivers, had mijn bed opgemaakt, een kleine handdoek, een grote handdoek en een washandje op mijn hoofdkussen gelegd.

De volgende ochtend zei mijn moeder iets wat een receptioniste niet zo snel zou zeggen: ‘Ik ben opgestaan om te kijken of je licht brandde, het brandde nog. Ik vind het zo erg dat je zo weinig slaapt.’

Ik nam haar in mijn armen en probeerde haar op te tillen, maar dat optillen vond ze niet prettig.