Waarom onze kinderen steeds minder spelen (en wij met een burn-out thuis zitten)
Kinderen krijgen steeds minder tijd en ruimte om vrij te spelen. Ouders werken harder dan ooit, politici maken zich druk over ranglijstjes, en scholen zijn gefocust op toetsen en resultaten. Ondertussen gaat er iets heel waardevols verloren.
Aan een oever van de Stille Oceaan, in het noorden van het Gazelle-schiereiland van Papoea-Nieuw-Guinea, leeft een volk van eenvoudige landbouwers. Door een naburige stam worden ze de ‘Baining’ genoemd, wat ‘wilde, onbeschaafde mensen in de rimboe’ betekent.
En onder wetenschappers? Daar staan ze bekend als ‘de saaiste cultuur op aarde.’ Je zou dan ook zeggen: waarom val je me lastig met een verhaal over een paar duizend boeren in the middle of nowhere?
Ik denk dat ik een goede reden heb. Het verhaal van de Baining is een metafoor voor deze tijd. Het is een waarschuwing voor de wereld waar we op afstevenen: een wereld zonder vrije tijd en zonder spel. Een wereld waarin alles draait om werk.
Nederland, 2017
Laat ik beginnen met de nuchtere feiten: sinds de jaren tachtig zijn we veel harder gaan werken. Het aantal burn-outs stijgt nog altijd. Zelfs kinderen hebben minder vrije tijd. Ze worden voortdurend beziggehouden: school, huiswerk, sport, muziek, toneel, bijles, examentraining - het houdt niet op. Ouders besteden bijna twee keer zoveel tijd aan het vervoeren, verzorgen en begeleiden van hun kinderen als dertig jaar geleden.
Eén ding doen we steeds minder: spelen. En dan heb ik het over ‘spelen’ in de breedste zin van het woord: de vrijheid om je eigen nieuwsgierigheid te volgen. Om te zoeken en te ontdekken, te proberen en te creëren. Niet omdat een ouder, school of baas het je voorkauwt, maar gewoon, omdat je er zelf zin in hebt.
Overal waar je kijkt, zijn we minder gaan spelen. Kinderen en volwassenen. Thuis, op school en op kantoor. Terwijl politici zich druk maken over ranglijstjes en economische groei, zijn scholen gefocust op toetsen en resultaten. Op almaar jongere leeftijd sorteren we onze kinderen voor: jullie zijn de slimmen, en jullie niet. En onze definitie van succes? Hoge cijfers, hoog salaris. Het onderwijs moet kinderen zo snel mogelijk klaarstomen om zoveel mogelijk geld te verdienen.
Inmiddels zegt driekwart van de Nederlandse tieners te druk te zijn. Eén derde is dagelijks gestrest en een kwart kampt met burn-outklachten. ‘Elke dag zit ik tot half vier op school,’ vertelde een jongen onlangs aan NRC Handelsblad. ‘Als ik thuiskom ga ik gelijk huiswerk maken. [...] Ik ken niemand die het echt rustig heeft, gewoon chill.’
Ouders maken zich zorgen. Wordt mijn kind wel genoeg gestimuleerd? Kan zij haar vriendinnen wel bijhouden? Zal hij straks een goede (lees: goed betaalde) baan vinden?
Toch is er ook een wijdverbreid gevoel dat we iets kostbaars aan het verliezen zijn. Zo staan de bladen vol met tips over wat je als ouder kunt doen om je kind en jezelf gerust te stellen. We leven in een tijd waarin boeken over minder werken en meer mindfulness als warme broodjes over de toonbank gaan.
Maar wat als een beetje zelfhulp niet meer genoeg is? Wat als onze samenleving steeds meer op de Baining van Papoea-Nieuw-Guinea lijkt?
Een deprimerende toekomst
Wie wil weten waar we op afstevenen, moet terug naar de zomer van 1927. Gregory Bateson, een van de grootste antropologen van de twintigste eeuw, vertrekt in dat jaar naar het noorden van het Gazelle-schiereiland. Veertien maanden later is hij terug.
‘De Baining hebben mijn hart gebroken,’ schrijft hij.
In de zomer van 1969 is het de beurt aan twee jonge Harvard-studenten, Jeremy en Gail Pool. Ze behoren tot de besten van het departement, maar ook zij keren na een jaar depressief terug. Jeremy wil niks meer met de antropologie te maken hebben en schoolt zich om tot ict’er. ‘[Ik had] het gevoel dat de Baining ons hebben geruïneerd,’ zal zijn vrouw Gail jaren later schrijven, ‘door de fundamentele leegheid aan de basis van ons bestaan bloot te leggen.’
Wat bleek: er valt vrijwel niets te vertellen over de Baining. Ze hebben geen rituelen en er is geen magie. Ze maken geen schelpengeld, geen beeldhouwwerk, geen pottenbakkerij. Er worden geen goden of heiligen aanbeden. Er zijn ook geen leraren, dokters of sjamanen. Iedereen is gelijk en alle dagen zijn hetzelfde. De boeren staan ‘s ochtends op, gaan aan het werk, komen terug, en bakken taro - een plant die dagelijks op het menu staat.
Dat is alles.
Het mysterie ontrafeld
Wat kon deze leegte verklaren? Pas in maart 1976 ontrafelde de antropoloog Jane Fajans het mysterie. Ze ontdekte dat het volk lijdt aan een gebrek waar ook wij, in de eenentwintigste eeuw, onder gebukt gaan.
De Baining zijn de saaiste cultuur op aarde, aldus Fajans, omdat ze het spel uit hun leven hebben gebannen. Ze zijn geobsedeerd door hun werk. ‘Wij zijn mensen,’ zeggen ze, ‘omdat we werken.’ Het volk produceert dan ook een groot overschot aan voedsel.
Ik mag niet spelen. Het is verkeerd
Spelen daarentegen beschouwen de Baining als ‘spetteren in de modder,’ een bezigheid voor varkens. Peuters die over de grond kruipen worden opgepakt. De eerste paar levensjaren, schrijft Fajans, ‘zijn geen periode van ontdekken en leren, maar van passiviteit.’
Het is de bedoeling dat de kinderen zo snel mogelijk aan het werk gaan. ‘Mijn vrienden en ik speelden vroeger,’ vertelt een van hen. ‘Later waren mijn ouders boos op mij. Ik mag niet spelen. Het is verkeerd.’
Ik speel, dus ik ben
Hoe meer ik me verdiepte in de Baining, hoe meer ik me realiseerde dat hun lot een metafoor is voor onze tijd.
Want ook nu krijgen kinderen steeds minder tijd en ruimte om te spelen. Ook nu raken we steeds meer geobsedeerd door werk. En ook nu produceren we meer voedsel dan we kunnen verstouwen en werken we hard om spullen te kopen die we niet nodig hebben.
Begrijp me niet verkeerd: werk is niet per se deprimerend. ‘Het tegenovergestelde van spelen is niet werk,’ schreef de psycholoog Brian Sutton-Smith, ‘het tegenovergestelde van spelen is depressie.’ En de manier waarop we nu vaak werken - zonder vrijheid, zonder spel - maakt steeds meer mensen depressief.
Misschien had Gail Pool gelijk toen ze schreef dat het leven geen betekenis heeft. Maar wat ons tot mens maakt, is dat we ons leven betekenis kunnen geven. En dat doen we door te spelen. De historicus Johan Huizinga sprak ook wel van homo ludens: de spelende mens. Alles wat we ‘cultuur’ noemen, zei Huizinga, komt voort uit spel.
Spelen doen we sinds de oertijd. Tienduizenden jaren lang waren kinderen vrij om te spelen zoveel ze wilden. Gedurende 95 procent van onze geschiedenis waren spelen en leren hetzelfde. Beestjes vangen, pijl en boog maken, dierengeluiden nadoen - al deze vaardigheden kwamen later van pas. (En vergis je niet: er valt waanzinnig veel te leren als jager of verzamelaar - we hadden een fabelachtige kennis van het planten- en dierenrijk).
Kinderen die spelen, denken zelf na. Ze trainen hun fantasie en motivatie. Ze nemen risico’s en kleuren buiten de lijntjes. En ze leren samen te werken, op gelijke voet. In tegenstelling tot toernooien die door volwassenen worden georganiseerd, dwingt vrij spelen om voortdurend te onderhandelen en compromissen te sluiten. Wie ontevreden is, kan immers altijd stoppen (en dan is het voorbij met de pret voor iedereen).
Spelen is bovendien het natuurlijke medicijn tegen verveling. Kinderen krijgen nu allerlei kunstmatige zoethoudertjes: van de LEGO® Star Wars Snowspeeder™ met gedetailleerd bouwplan tot de Miele Elektronische Speelkeuken "Gourmet Deluxe" met electronische kookgeluiden. Verbeeldingen, creativiteit, fantasie - het is niet meer nodig, alles is voorgekookt.
Het punt is: verveling zou weleens de grootste bron van creativiteit kunnen zijn. ‘Creativiteit kun je niet onderwijzen,’ schrijft de psycholoog Peter Gray, ‘je kunt het alleen maar laten opbloeien.’
Genetisch zijn we natuurlijk nog steeds jagers en verzamelaars. We worden nog altijd geboren met een diepe drang om vrij te spelen. En van nature slurpen kinderen kennis op, zoals een spons water. Er zijn geen cijfers of schouderklopjes nodig om een peuter te leren lopen of praten. Dat doet zij gewoon zelf, omdat ze de wereld wil ontdekken.
De grote vraag is: Waarom geven we onze kinderen steeds minder vrijheid? Waar komt het idee vandaan dat we ze voortdurend moeten sturen en stimuleren, belonen en bestraffen?
De grootste fout in de geschiedenis van de mensheid
Eigenlijk gaat het terug op één grote catastrofe.
Ongeveer 10.000 jaar geleden ontstond een volkomen tegennatuurlijke leefwijze waar de Baining een extreme uitwas van zijn. Zij zijn het ultieme slachtoffer van de ramp die de mensheid over zichzelf afriep.
De uitvinding van de landbouw.
Stel dat de geschiedenis van de mens slechts één kalenderjaar zou beslaan. Dan zouden we tot 18 december, ‘s avonds laat, bezig zijn geweest met jagen en verzamelen. Pas tóen werd de landbouw uitgevonden. Voor die tijd werkten we hoogstens vier uur per dag. We aten gevarieerd en bewogen voldoende - de antropoloog Marshall Sahlins spreekt ook wel van de de ‘oorspronkelijke welvaartssamenleving.’
Het liep allemaal verkeerd toen we gewassen gingen verbouwen en vee houden. Vanaf dat moment moesten we uren zwoegen op het land. Ineens brak de ene na de andere epidemie uit en gingen we veel eerder dood. En ineens ontstond een hiërarchie, met de elites aan de top en het klootjesvolk aan de onderkant. De Landbouwrevolutie, schrijft de historicus Jared Diamond, was de ‘grootste fout in de geschiedenis van de mensheid.’
Het liep allemaal verkeerd toen we gewassen gingen verbouwen en vee houden
De hoogste prijs werd betaald door kinderen. Waar ze honderden eeuwen vrij waren, moesten ze nu zwaar en geestdodend werk doen op de boerderij. Met de landbouw werd ook de kinderarbeid uitgevonden. Tegelijkertijd ontstond het idee dat kinderen moeten worden opgevoed, zoals tomaten worden opgekweekt.
Niet veel later kwamen de eerste onderwijssystemen. De kerk wilde vrome volgelingen, het leger wilde loyale soldaten en de werkgever wilde harde werkers. Over één ding waren ze het eens: spel was de vijand. ‘Er is geen tijd om overdag te spelen,’ stond bijvoorbeeld in het reglement van de scholen die de Britse predikant John Wesley oprichtte. ‘Want wie speelt als een kind, zal spelen als een volwassene.’
Tijdens de Industriële Revolutie werd veel van het geestdodende werk overgenomen door machines (niet overal natuurlijk, in Bangladesh zitten kinderen nog steeds achter de naaimachines voor onze koopjes). En dus veranderde het doel van het onderwijs: kinderen moesten leren lezen en schrijven, ontwerpen en organiseren om later een goede baan te vinden.
Ondertussen kregen ze ook meer tijd om te spelen, vooral in de eerste helft van de twintigste eeuw. Historici zien deze periode als het ‘gouden tijdperk’ van vrij spelen. De kinderarbeid was verboden en ouders lieten hun kinderen met rust.
Maar dit gouden tijdperk was van korte duur. Vooral vanaf de jaren tachtig kregen we het drukker, op kantoor en op school. Het individualisme en de prestatiecultuur grepen om zich heen. Terwijl gezinnen kleiner werden, maakten ouders zich meer zorgen of hun kroost wel zou presteren.
In dezelfde periode gingen we meer televisie kijken. En de boodschap van de nieuwsindustrie is helder: de buitenwereld is gevaarlijk. Levensgevaarlijk. Hoewel het aantal verkeersslachtoffers met meer dan 80 procent is afgenomen sinds 1970, maken ouders zich meer zorgen. En hoewel de criminaliteit al jaren afneemt, zijn de gevoelens van onveiligheid alleen maar gegroeid. Kinderlokkers en verkrachters zouden overal op de loer liggen.
In werkelijkheid worden kinderen door heel andere dingen achtervolgd. Depressie. Angst. Stress. Het aantal gedragsstoornissen is enorm gestegen. ADHD is misschien wel het beste voorbeeld - ik hoorde de psycholoog Paul Verhaeghe eens verzuchten dat het de enige seizoensgebonden stoornis is: in de zomervakantie lijkt het even geen probleem, maar begin september moeten heel wat jongens weer aan de Ritalin.
In de jaren zestig dachten we dat het systeem ziek was, nu denken we dat over onze kinderen.
Natuurlijk, de opvoeding is minder streng dan vroeger. Ook scholen zijn niet meer de gevangenissen die ze in de negentiende eeuw waren. Lastige kinderen worden niet meer geslagen, maar gedrogeerd. Kinderen worden niet meer geïndoctrineerd, maar hebben een diverser curriculum dan ooit. Er wordt zoveel mogelijk kennis in hun hoofd gestampt, zodat ze later een goedbetaalde baan vinden in de ‘kenniseconomie.’
Maar de vrijheid die kinderen een halve eeuw geleden nog hadden, is verdwenen. Er groeit een nieuwe generatie op die de regels van het spel steeds dieper krijgt ingeprent. Het is een generatie die leert mee te rennen in de rat race waar ‘succes’ wordt afgemeten aan de hand van je salaris en cv. Maar het is ook een generatie die minder buiten de lijntjes kleurt. Een generatie die minder droomt en durft, minder fantaseert en exploreert.
Een generatie, kortom, die het verleert te spelen.
De terugkeer van de homo ludens
Kan het anders?
Kunnen we terugkeren naar een samenleving met meer vrijheid en creativiteit?
Kunnen we speelplaatsen bouwen en scholen ontwerpen die de behoefte aan spel niet onderdrukken, maar ontketenen?
Het antwoord luidt ja, ja en ja.
Carl Theodor Sørensen, een Deense landschapsarchitect, had al heel wat speelplaatsen ontworpen toen hij zich realiseerde dat kinderen ze oersaai vinden. De zandbak, de glijbaan, de schommel en de wipkip: de gemiddelde speeltuin is de droom van een bureaucraat en de nachtmerrie van een kind. Logisch toch, schreef Sørensen, dat kinderen liever spelen op bouwplaatsen en vuilnisbelten?
Zo kwam hij op het idee om iets nieuws te ontwerpen. Een speelplaats zonder toestellen, regels en veiligheidsvoorschriften. Een plek waar kinderen zélf de dienst uitmaken.
In 1943, tijdens de Duitse bezetting, werd het idee getest in een buitenwijk van Kopenhagen: Emdrup. Sørensen gooide een plek van 7.000 vierkante meter vol met kapotte auto’s, brandhout en oude banden. De kinderen konden er zagen, slopen en hakken met hamers, beitels en schroevendraaiers. Ze konden in bomen klimmen en fikkie stoken, kuilen graven en hutten bouwen. Of zoals Sørensen later schreef: ze konden ‘hun dromen en verbeelding werkelijkheid maken.’
Het werd een doorslaand succes. Iedere dag kwamen er tweehonderd kinderen naar Emdrup. En hoewel er heel wat ‘lastige’ gevallen bijzaten, werd al snel duidelijk dat ‘de herrie, het gegil en de vechtpartijen van saaie speeltuinen hier afwezig waren, omdat de mogelijkheden zo eindeloos waren dat de kinderen geen ruzie hoefden te maken.’
Er werd een ‘spelleider’ ingehuurd om een oogje in het zeil te houden, maar deze hield zich afzijdig. ‘Ik kan en zal de kinderen niets leren,’ bezwoer de eerste spelleider, John Bertelsen.
Een paar maanden na het einde van de oorlog bracht een Britse architecte, die toevallig ook barones was, een bezoek aan Emdrup. Lady Allen of Hurtwood was ‘totaal ondersteboven’ van wat ze zag. In de daaropvolgende jaren gebruikte ze haar invloed om het evangelie van de rommel te verspreiden. Haar motto: ‘Liever een gebroken bot, dan een gebroken geest.’
In steden als Londen en Liverpool, Coventry en Leeds werd de ene na de andere ruïne opengesteld voor kinderen. Waar Duitse bommenwerpers eens dood en verderf hadden gezaaid, klonken nu kreten van plezier. De speelplaatsen werden een metafoor voor de wederopbouw, een bewijs voor de veerkracht van de natie.
Toegegeven: niet iedereen was enthousiast. Volwassenen hebben steevast twee bezwaren tegen dit soort speelplaatsen. Eén: ze zijn lelijk. Heel lelijk. Maar waar ouders troep zien, zien kinderen mogelijkheden. En waar volwassenen niet vies willen worden, willen kinderen zich niet vervelen.
Het tweede bezwaar: rommelspeelplaatsen zouden gevaarlijk zijn. Bezorgde ouders vreesden dat Emdrup tot een parade van gebroken benen en ingeslagen hersenpannen zou leiden. Niets was minder waar: na een jaar waren er hoogstens wat pleisters geplakt. Een Britse verzekeraar was zo onder de indruk dat hij een lager tarief vroeg dan voor gewone speelplaatsen.
Toch zal het niet verbazen dat deze speeltuinen het moeilijk kregen in de jaren tachtig. Terwijl het ene na het andere veiligheidsvoorschrift werd opgesteld, realiseerden fabrikanten zich dat ze goud geld konden verdienen aan de verkoop van zogenaamd ‘veilige’ toestellen. Tegenwoordig zijn er veel minder Emdrups dan veertig jaar geleden.
Toch is in de afgelopen jaren de interesse in het oude idee van Carl Theodor Sørensen weer gegroeid. En terecht. Er is inmiddels een berg aan wetenschappelijk bewijs dat vrij, risicovol spel goed is voor de fysieke en mentale gezondheid van kinderen. ‘Van alle dingen waar ik aan bijgedragen heb,’ schreef Sørensen aan het einde van zijn leven, ‘is de rommelspeelplaats het lelijkste, maar voor mij het mooiste en beste van al mijn werk.’
De spelende mens in het onderwijs
Kunnen we nog een stap verder gaan?
Als kinderen buiten meer vrijheid aankunnen, kunnen ze dat dan ook binnen? Nu zijn de meeste scholen nog georganiseerd als veredelde fabrieken, met schoolbellen, roosters en toetsen. Maar als kinderen leren door te spelen, waarom zouden we ons onderwijs daar dan niet op inrichten?
Dat is de vraag die Sjef Drummen, kunstenaar en schoolleider, een paar jaar geleden stelde. Drummen is zo’n figuur die het nooit verleerd is om te spelen. Hij heeft altijd maling gehad aan regels en autoriteit. Als hij me oppikt bij het station blijkt zijn auto pontificaal op het fietspad te zijn geparkeerd. Vervolgens begint hij een monoloog van 4,5 uur waar ik heel af en toe een vraag weet tussen te proppen. ‘Ze noemen me ook wel Chef Drammen,’ grinnikt hij.
Ze noemen me ook wel Chef Drammen
Maar ik heb niet de trein naar het zuiden gepakt omdat Drummen zo’n kletsmajoor is. Ik ben hier omdat er iets bijzonders is begonnen in Roermond.
Stel je voor: een school zonder lokalen. Zonder huiswerk en zonder vakken, zonder cijfers en zonder klassen. Er is geen hiërarchische structuur met onderdirecteurs en teamleiders - er zijn slechts teams van autonome docenten (of ‘coaches’, moet ik zeggen). En eigenlijk zijn de kinderen de baas - dit is een school waar de directeur regelmatig uit zijn kantoor wordt gezet omdat leerlingen ruimte nodig hebben om te overleggen.
En nee, ik heb het niet over zo’n elitaire, privéschool voor excentrieke leerlingen met zweverige ouders. Dit is een school met kinderen van alle achtergronden. De naam: Agora.
Het verhaal van een nieuwe school
Het begon allemaal in 2014. De muren werden uit de lokalen gesloopt (Drummen: ‘Als je kinderen in hokken opsluit, krijg je rattengedrag’). Kinderen van vmbo tot gymnasium werden bij elkaar gezet (‘Zo ziet de echte wereld er ook uit’). En ieder kind begon zijn eigen plan uit te stippelen (‘Heb je duizend kinderen op je school? Dan heb je duizend leerroutes’).
Het resultaat?
Als ik binnenloop moet ik denken aan een rommelspeelplaats. Ik zie geen strakke rijen voor een schoolbord, maar een gezellige chaos van zelfgebouwde bureaus, een aquarium, een nagemaakt graf van Toetanchamon, Griekse zuilen, een stapelbed, een Chinese draak en een halve Cadillac uit 1969.
Een van de leerlingen is Brent (17). Een paar jaar geleden zat hij nog op een tweetalig atheneum, waar hij hoge cijfers haalde. Alleen voor Frans en Duits stond hij een 3 en een 2. En dus moest hij naar de havo, waar het niet beter ging. Toen werd hem verteld dat hij naar het vmbo moest. ‘Ik ben boos naar huis gerend. Thuis zei ik tegen mijn moeder dat ik bij de McDonald’s ging werken.’
Maar via via kwam Brent bij Agora, waar hij mocht doen wat hij wilde. Hij weet nu alles van de atoombom, schrijft aan zijn eerste bedrijfsplan en spreekt heel aardig Duits. Inmiddels is hij ook - zonder diploma - aangenomen voor een internationaal programma van de Universiteit van Mondragon. Vanaf september zit hij in Shanghai.
Brent vond het moeilijk om het goede nieuws te delen, vertelt zijn coach Rob Houben. ‘Hij zei tegen me: ‘Ik moet nog zoveel terugdoen voor de school’.’
Of neem Angelique (14). Van de basisschool kreeg ze een vmbo-kaderadvies, maar het meisje dat ik spreek is razend intelligent. Om de een of andere reden is ze geobsedeerd met Korea, wil ze daar per se studeren en heeft ze zichzelf al een aardig woordje Koreaans geleerd. Angelique is ook veganist en heeft een dik boek volgeschreven met argumenten waarmee ze vleeseters om de oren slaat. (Coach Rob: ‘Die discussies verlies ik altijd.’)
En zo gaat het maar door. Rafael (14) is programmeur en laat me zien dat hij een beveiligingslek bij de Open Universiteit heeft ontdekt. Hij heeft de onderzoeker al ingelicht, maar die heeft er nog niets meegedaan. ‘Als ik zijn aandacht zou willen, zou ik zijn eigen wachtwoord kunnen veranderen,’ lacht Rafael.
Als hij me het bedrijf laat zien waarvoor hij front-end development doet, vraag ik hem of het niet tijd wordt een factuurtje te sturen. Rafael kijkt me raar aan. ‘Ik wil toch niet mijn motivatie verliezen?’
Een school waar niet wordt gepest
Toch is het niet de gedrevenheid van deze leerlingen die me het meest raakt. Het is de saamhorigheid.
Ik spreek een paar kinderen van wie ik zeker weet dat ze op mijn oude school zouden zijn afgemaakt. Maar op Agora wordt niet gepest, zo bevestigt iedereen die ik ernaar vraag. ‘Je corrigeert elkaar,’ vertelt Milou (14).
Op mijn oude school zeiden ze dat je niet met vmbo’ers om moet gaan
Misschien komt het doordat iedereen raar is op Agora. Raar is normaal. Alle niveaus en leeftijden lopen door elkaar. ‘Op mijn oude school zeiden ze dat je niet met vmbo’ers om moet gaan,’ zegt Brent. Maar dan vertellen hij en Joep (15) over die keer dat Noah (15, vmbo-kader) ze een college gaf over hoe je moet plannen - iets waar ze zelf niet goed in zijn. ‘Noah heeft de komende anderhalf jaar van zijn leven gepland, dus dat was dus erg leerzaam,’ aldus Joep.
Hoe langer ik op Agora rondloop, hoe meer ik besef dat het bizar is om kinderen van dezelfde leeftijd en hetzelfde niveau in hokken bij elkaar te zetten. In Nederland klagen we al jaren over de kloof tussen laag- en hoogopgeleid, maar waar begint het eigenlijk? Jolie (14): ‘Ik merk niks van de niveauverschillen. Mensen van het vmbo heb ik slimmere dingen horen zeggen dan mensen van vwo.’
Of neem de gewoonte om de dag op te delen in blokjes van vijftig minuten. ‘Alleen scholen delen de wereld in vakken op,’ zegt Houben, ‘dat gebeurt nergens anders.’ Als een kind net in de flow van het leren zit, dan gaat in het regulier onderwijs de bel. Is er een systeem dat leren meer ontmoedigt?
Van legbatterij naar vrije uitloop
Begrijp me niet verkeerd: Agora is vrij, maar niet vrijblijvend.
Er is een lichte, maar cruciale structuur: een dagopening door een van de leerlingen, een stilte uurtje, een wekelijks gesprek met de coach. Het belangrijkste is dat de kinderen weten dat er veel van ze wordt verwacht. Ze leren doelen voor zichzelf te stellen. Brent: ‘Je kan wel veel gaan gamen, maar dan laten de coaches je op je neus vallen.’
Die coaches zijn essentieel. Ze stimuleren en provoceren, bemoedigen en begeleiden. Eerlijk gezegd lijkt het mij moeilijker dan gewoon lesgeven. De coaches moeten veel van wat ze op de lerarenopleiding hebben geleerd weer vergeten. ‘De meeste dingen die kinderen willen leren, kun je niet bieden,’ zegt Houben. Hij spreekt zelf geen Koreaans en kan ook niet programmeren, maar heeft Angelique en Rafael wel op weg geholpen.
De grote vraag is natuurlijk: zou dit voor de meeste kinderen werken?
Als ik zie hoe divers de leerlingen op Agora zijn, dan is het moeilijk daaraan te twijfelen. Natuurlijk is het wennen, maar na een tijdje leren kinderen hun eigen nieuwsgierigheid te volgen. Drummen vergelijkt het met kippen uit een legbatterij. ‘Een paar jaar geleden kocht ik er een paar van een boer. Die stonden uren in mijn tuin aan de grond genageld. Het duurde een week voordat ze zich durfden te bewegen.’
Voor welke samenleving leiden we kinderen eigenlijk op?
Laat er geen misverstand over bestaan: wie radicaal vernieuwt, botst met het oude systeem.
Eigenlijk wil Agora mensen opleiden voor een andere samenleving. Het wil zelfstandige, creatieve en betrokken burgers afleveren. Het probleem: dit levert geen ‘rendement’ op. En als Agora niet scoort volgens de juiste criteria (lees: eindexamens), dan krijgt het een onvoldoende van de inspectie. Dan gaat de geldkraan dicht. Dit is hét mechanisme waarmee innovaties als Agora al jaren worden tegengehouden.
Dus misschien moeten we een nog grotere vraag stellen: wat is het doel van ons onderwijs?
Op dit moment vinden miljoenen Nederlanders hun baan zinloos. Veel van deze werknemers zijn, volgens de criteria van onze ‘kenniseconomie,’ hartstikke succesvol. Hoge cijfers, goed salaris, mooi LinkedIn-profiel. We besteden dus miljarden om onze grootste geesten de carrièreladder op te helpen, die zich eenmaal aan de top afvragen waar ze het ook alweer voor doen.
De vraag is niet: kunnen onze kinderen die vrijheid aan? De vraag is: durven wij ze die vrijheid te geven?
Ondertussen blijven politici roepen dat we het nog beter moeten doen in de ranglijstjes. Dat we nog ‘hogeropgeleid’ moeten worden, nog sneller moet rennen in de rat race, nog meer geld moeten verdienen met banen waar we niet in geloven.
Maar waar staan al die diploma’s voor? Zijn ze het bewijs van creativiteit en verbeeldingskracht, of van het vermogen om stil te zitten en ja te knikken? De filosoof Ivan Illich schreef het jaren geleden al: ‘De school is het reclamebureau dat je wil doen geloven dat je de maatschappij nodig hebt zoals ze is.’
Agora, de spelende school, laat zien dat het anders kan. Ze hoort bij een beweging van scholen die het roer hebben omgegooid. In Nederland wordt vaak schamper gedaan over deze vorm van onderwijs, maar de Summerhill School in Suffolk, Engeland, bewijst al sinds 1921 dat je kinderen veel vrijheid kunt toevertrouwen. En voor de Sudbury Valley School in Massachusetts geldt hetzelfde: sinds eind jaren zestig hebben duizenden kinderen er hun jeugd doorgebracht. En die zijn prima terechtgekomen.
De vraag is niet: kunnen onze kinderen die vrijheid aan?
De vraag is: durven wij ze die vrijheid te geven?
Terug naar het begin
Veertig jaar nadat ze depressief was teruggekeerd uit Papoea-Nieuw-Guinea, vond Gail Pool eindelijk de woorden. ‘Ik heb altijd gedacht dat de Baining me de fundamentele leegheid van het bestaan hebben laten zien,’ herinnerde ze zich. ‘Maar zijn er niet veel meer mensen die deze leegheid ervaren? [...] Wordt dat niet gewoon depressie genoemd?’
Ze heeft gelijk. We leven in een tijd waarin miljoenen mensen twijfelen aan de zin van hun bestaan. Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie is depressie inmiddels volksziekte nummer één. Ons grootste tekort vind je niet op een begroting, maar in onszelf. Het is een tekort aan zingeving. Een tekort aan spel.
Toch hangt er hoop in de lucht, die middag in Roermond. Als Chef Drammen me weer afzet bij het station, kijkt hij me grijnzend aan. ‘Ik heb je behoorlijk sufgeluld, geloof ik.’ En inderdaad: wie een tijdje rondloopt op Agora, voelt heel wat van zijn oude aannames wankelen.
Maar dan begrijp ik het: dit is een reis naar het begin. De onderwijsfilosofie van Agora is die van de jagers en verzamelaars. Kinderen leren het beste in vrijheid, in een gemeenschap, met alle leeftijden en niveaus door elkaar, met coaches en spelleiders. Drummen noemt het ‘Onderwijs 0.0’: weg van de Baining, terug naar de spelende mens.
Of in de woorden van de veertienjarige Joep: ‘Wij gaan terug naar je oorspronkelijke nieuwsgierigheid! Terug naar je natuur!’