Of we die bordjes kennen. Die bordjes die weleens langs de weg staan, met de tekst ‘zachte berm’ erop. En of we dan ook weten waarom je nooit bordjes ziet met de tekst: ‘harde berm’?

Ik baad met vriendinnen in het licht van een terrasverwarmer voor de kroeg, terwijl we luisteren naar een man die moppen tapt. We zitten hier al minstens vijf sigaretten, maar hij lijkt nog lang niet klaar. Zijn eerste mop ging over een krokodil en een hoer. Toen vertelde hij over iemand die van deur-tot-deur vagina’s verkocht. Na een iets te lang verhaal over een impotente huisarts kwam hij uiteindelijk op zijn ‘zachte berm’-grap, die hij aankondigde met: ‘Als jullie déze raden hè… dan zijn jullie echt briljant.’

Moppenman is samen met een vriend, die een glas in zijn hand heeft en dat af en toe ronddraait om wat meer schuim op zijn bier te krijgen. Na elk verhaal dat Moppenman vertelt, blijft het een paar seconden stil. Meestal omdat de grap te treurig is, of de clou onduidelijk. Maar steeds, net voordat het ongemakkelijk wordt, begint de moppenman zelf te bulderen. Dat duurt ongeveer vijf ha’s. Daarna kleurt zijn gezicht donkerrood en gaat zijn lach over in een geluidloos schateren.

Terwijl mijn vriendinnen en ik gissen naar de oplossing van het bermraadsel, is de moppenman alvast in stilte aan het lachen. Zijn schouders schokkend, alsof hij er iets vanaf probeert te wippen. Zijn vriend kijkt naar het draaiende bier in zijn glas en bromt zachtjes: ‘Omdat ze die niet de grond inkregen’.

Dan heft Moppenman zijn handen, kijkt ons om beurten indringend aan en onthult: ‘Omdat ze die niet de grond inkregen!’

Moppenman komt vrij letterlijk niet meer bij. Hij verslikt zich in zijn bier, de sigaret die in zijn mondhoek hing valt via zijn stropdas op de grond. Een nieuwe peuk aansteken lukt niet, omdat hij, nog altijd briesend van het lachen, met zijn neus steeds zijn aansteker uitblaast.

Opeens stopt Moppenman met praten. Hij draait zich naar zijn vriend en geeft hem een knipoog. Hij fluistert: ‘Nu komt het’

Zijn vriend schudt grijnzend het hoofd, klopt hem op de rug en steekt een nieuwe peuk aan voor Moppenman. Die herstelt zich en steekt, over de tafel leunend alsof hij een staatsgeheim gaat onthullen, opnieuw van wal.

‘Jantje zit in de klas. De juffrouw vraagt: wie kent er iemand die een mooie dood is gestorven? Dus Jantje steekt zijn hand op. Zegt ‘ie: mijn opa. Dus die juf vraagt: waarom dan, Jantje? En Jantje zegt: mijn opa is overleden in zijn slaap. Dus die juf zegt: dat is inderdaad een vredige manier om te gaan. Gaat ze verder met die les, vraagt ze: en wie kent er iemand die juist een náre dood is gestorven? Dus Jantje steekt weer zo zijn hand op. Zegt die juffrouw: wie dan, Jantje?’

Opeens stopt Moppenman met praten. Hij draait zich naar zijn vriend en geeft hem een knipoog. Hij fluistert: ‘Nu komt het’.

Moppenman draait zich weer richting ons. Zijn mond hangt een beetje open, verleid als hij is de clou van zijn mop uit te spreken. Hij knipoogt nogmaals naar zijn vriend, en brult dan: ‘Dus Jantje zegt: De mensen! Die bij mijn opa! Achter! In de auto zaten!’

Het zou de alcohol kunnen zijn, het late tijdstip, of de schik die Moppenman heeft om zijn eigen verhaal, maar al snel huilt de hele tafel. Van het lachen, of omdat de grap zo slecht was. Zelfs de vriend moet zijn bier neerzetten om zijn ogen droog te vegen. En boven alles uit hoor ik één ding: de oorverdovend stille lach van Moppenman.