Een paar jaar geleden bezocht ik een vriend die fellow was op het NIAS, het Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences - een soort modern klooster in Wassenaar. Je kunt er als wetenschapper, maar ook als vertaler of schrijver fellow worden. Dan krijg je een cel toegewezen om een paar maanden te werken aan je project. Lunchen doe je gezamenlijk met de andere fellows.

Die keer dat ik er te gast was, volgde ik de lunchrituelen met grote interesse. Ik heb een zwak voor de academische wereld. Haar rituelen, haar competitie, haar ijdelheid, haar – uitzonderingen daargelaten – gebrek aan grootmoedigheid, haar oorlog vermomd als debat, haar smetvrees, haar bluf vermomd als kennis, haar seksisme, haar idealisme – veelal weinig meer dan een religieus residu. Toch is de kans groter dat je in de academische wereld een interessante gesprekspartner vindt dan in de ongetwijfeld ook buitengewoon boeiende subcultuur van voetbalvrouwen.

Ewoud Kieft had mij uitgenodigd om tijdens een workshop op het NIAS te spreken over ‘war expectations’ – vooral in verband met de Eerste Wereldoorlog. De workshop was georganiseerd in samenwerking met het  

Ik nam de uitnodiging aan. Oorlog fascineert mij. Ook spreken over oorlog, of misschien moet ik zeggen: vooral spreken over oorlog.

Woensdag arriveerde ik uit Lille in Wassenaar. De Haagse taxichauffeur had geen idee waar het NIAS was, maar met behulp van de TomTom vonden we het.

Een buitengewoon vriendelijke dame liet mij mijn kamer zien. Het ontbijt voor de volgende ochtend was al klaargezet. Krentenbollen, en in de koelkast lagen kaas en worst. ‘Ja, de kok gaat niet voor vier mensen een ontbijt bereiden,’ zei ze. Op het bureau zag ik een fles wijn en een zak borrelnootjes.

Het diner die avond, waaraan volgens het programma acht mensen zouden deelnemen, werd slechts door drie mensen bijgewoond.

De kok van het NIAS, een vriendelijke man die mij nog kende van vorige bezoeken, zei: ‘Ik hoop dat jullie genoeg gespreksstof hebben.’

We spreken graag over oorlog, maar bij voorkeur toch over voorbije oorlogen. Syrië kwam iets te dichtbij

‘Anders moet je er maar bij komen zitten,’ antwoordde ik.

Het diner was ondanks de lage opkomst aangenaam en de kok had uitstekend gekookt, vooral de apfelstrudel vond ik uitmuntend.

Het gesprek laveerde tussen kinderen van NSB’ers en oorlogsenthousiasme. Tegen negenen schoof de historicus Jay Winter aan, die een boeiend gesprekspartner bleek – de kok had voor hem wat sandwiches in zilverpapier gewikkeld.

In mijn monnikcel sliep ik uitstekend, de fles wijn had ik half leeggedronken en ook had ik mij vergrepen aan de borrelnootjes. De volgende morgen heb ik de krentenbollen echter laten liggen.

De workshop begon met het bericht dat de koffieautomaat het niet deed, maar daarna kwamen de bijdragen snel op gang.

Aanvankelijk concentreerden de sprekers zich op de Eerste Wereldoorlog. Later kwam de literatuur erbij. Een kort verhaal dat ik had geschreven (‘Welkom thuis’) werd geanalyseerd door een literatuurwetenschapper.

Na de lunch ging het vooral over hedendaagse oorlogen. Een journalist hield een zeer goed verhaal over Syrië, waar verder geen vragen over werden gesteld. We spreken graag over oorlog, maar bij voorkeur toch over voorbije oorlogen; Syrië kwam iets te dichtbij.

De literatuurwetenschapper opperde dat de lezer in romans alleen maar kon herkennen wat hij al kende en de vraag was of wij in romans iets konden leren over wat wij nog niet kenden. Misschien niet, misschien willen we dat ook niet. In die zin zijn wij eigenlijk allemaal gelovigen. Geloven is immers niet willen weten; wij zouden waanzinnig worden als we écht zouden weten.

Kortom, wij leven in een bubbel en wij kunnen alleen literatuur produceren die over die bubbel gaat, met tussendoor een conferentie over oorlogsverwachtingen. Het leven van de wetenschapper verschilt in dat opzicht misschien niet wezenlijk van dat van de kunstenaar: veel conferenties, veel beschouwingen over de zogenaamde werkelijkheid, weinig contact met die zogenaamde werkelijkheid.

Na afloop van de workshop was er nog een etentje, maar er was niet op een vriendin van mij gerekend, dus besloot ik naar huis te gaan. Het regende hard toen ik naar mijn cel liep om mijn koffer te pakken.

Een dame van het NIAS had gezegd: ‘Je moet eens naar de duinen fietsen.’ Dat moest een andere keer gebeuren.