Durfkapitalisten zijn bang voor borstvoeding
Een paar maanden geleden schreef ik een ode aan het onderhoud. We zijn onder de indruk van radicale vernieuwing en kijken er nauwelijks van op wanneer dingen het gewoon blijven doen. Terwijl: voor de meesten van ons is gedegen onderhoud minstens zo bepalend als innovatie – een inzicht dat overigens in technische, academische en beleidskringen steeds meer terrein wint.
Afgelopen week berichtte The Economist over de opkomst van de ‘Right to Repair’-beweging (dank, Maurits Martijn, voor de tip!). Repareren, een vorm van onderhoud, is vaak beter dan vervangen, maar het wordt ons steeds moeilijker gemaakt – met name door fabrikanten van elektronische apparatuur.
In een aanbeveling schrijf ik vandaag waarom het recht-op-repareren ons allemaal aangaat – ook als je, net als ik, twee linkerhanden hebt en amper een fietsband kan plakken. (Oké, ik geef toe, niet eens amper – ik heb het gewoon nog nooit gedaan. En ja, dat vind ik zelf ook gênant.)
Niet óf, óf maar én, én
Onderhoud en innovatie zijn uiteraard allebei belangrijk, en de twee gaan vaak samen op. Maar waar we onderhoud (en reparatie) meestal nauwelijks zien staan, daar wordt innovatie op een voetstuk gehesen dat het niet altijd verdient.
Zo wees een lezer me op een recent essay van technologiecriticus Langdon Winner, over The Cult of Innovation. Innovatie heeft de reputatie ‘inherent goed’ te zijn, schrijft Winner, terwijl het in praktijk vaak vooral de elite aan leuke nieuwe gadgets helpt.
Soms zit de innovatie-ideologie zelfs beleid in de weg, zoals in het geval van maatregelen tegen klimaatverandering.
Het is een beetje een slordig stuk (als in: er had wel even een eindredacteur doorheen mogen gaan om in elk geval de tik- en taalfouten eruit te vissen), maar brengt wel een grondige kritiek op het gedachteloos verafgoden van innovatie, met interessante voorbeelden.
Laten we innovatief zijn met moedermelk
Op de website van The New Yorker las ik dan weer over een stuitend geval van gedwarsboomde innovatie. De borstkolf is voor veel jonge moeders een vloek en een zegen ineen: fijn dat je je baby moedermelk kan blijven geven wanneer je weer aan het werk gaat, maar man oh man wat zijn die dingen ongezellig, tijd- en arbeidsintensief – en wat maken ze een herrie.
Reden voor Janica Alvarez, oprichter van de start-up Naya Health, om een gebruiksvriendelijker, prettiger, en geruislozer borstkolf te ontwikkelen. Je zou denken dat investeerders in de rij staan voor een product dat de 700 miljoen dollar grote borstkolfindustrie flink kan opschudden, maar de durfkapitalisten waar Alvarez aanklopte zagen er amper brood in.
Sommigen durfden de kolf niet eens aan te raken (‘disgusting’) en anderen maakten vooral seksistische opmerkingen (‘kan je dat wel aan, een bedrijf leiden terwijl je kleine kinderen hebt?’).
De wereld van het grote geld is nu eenmaal vooral een mannenwereld: vrouwelijke ondernemers én vrouwelijke klanten worden er niet op waarde geschat. Gemiste kans, jongens. (Alvarez is inmiddels een crowdfundingcampagne gestart.)
Hoe dan ook, het blijft een fascinerend apparaat, die borstkolf. In een van mijn favoriete stukken aller tijden duikt Harvardhistoricus Jill Lepore in de technologische en politieke geschiedenis ervan.
Er zijn ook andere manieren om de borstvoeding – waarvan overheden en gezondheidsorganisaties aanraden die minstens zes maanden vol te houden – makkelijker te maken, concludeert Lepore. Namelijk: het zwangerschapsverlof verlengen of een flexibeler terugkeer naar de werkvloer mogelijk maken. Dan is het geen kwestie van technologie, maar van beleid.
Of het innovatief beleid zou zijn, weet ik niet – maar in elk geval wel vooruitstrevend.
Tot de volgende,
Lynn.
Correctie 10-10-2017: Een eerdere versie vermeldde een industrie met een omvang van 7 miljoen dollar. Dat moet 700 miljoen dollar zijn en is aangepast.