Mijn kat heeft een opgezwollen traanoog. Hij zit in een bak op mijn schoot en we wachten op de dierenarts. Er zijn vier zitplaatsen in de wachtkamer. De zitjes zijn eigenlijk te smal voor één persoon, dus het been van de vrouw die naast me zit, hangt een beetje over het mijne.

Ze had ook een stoeltje verderop kunnen gaan zitten, maar daar heeft ze een jas neergelegd. In haar hand houdt ze een hondenriem, maar er zit geen hond aan vast. De man die aan de andere kant van de jas zit, wijst naar de riem en vraagt of ze al een nieuwe wil halen. Ze vraagt of ze eruitziet alsof ze al een nieuwe wil halen. Ik denk van niet. Haar ogen lijken op die van mijn kat.

Aan de riem hangt een medaillon. Er staat een botje ingegraveerd met de naam Max en een geboortedatum. Max is oud geworden.

De deur van de behandelkamer gaat open. Er komt een kleine vrouw uitgelopen die bibbert. Ze wrijft zichzelf over de armen. Haar rossige haar hangt in haar gezicht. Ze duwt haar onderlip naar voren en probeert een pluk uit haar ogen te blazen.

De vrouw naast me staat op, neemt de jas mee, en hangt die over de schouders van de kleine vrouw. Ze zegt: ‘Hij is nu in de hemel, meidje.’

Meidje heeft het syndroom van Down. Ze veegt een lok uit haar ogen met de rug van haar hand en kijkt de man in het stoeltje aan. ‘Pap? Ik moet huilen, maar het lukt niet. Jou ook niet hè?’