De vergeten les van duizenden jaren oorlog: de mens is veel minder gewelddadig dan je denkt
Wie het nieuws volgt of verslaafd is aan series als Game of Thrones, denkt al snel dat mensen gemakkelijk geweld gebruiken. Ook de grootste denkers waren het erover eens: diep vanbinnen is de mens een beest. Maar wat nu als dit beeld niet klopt? Een oud onderzoek uit de Tweede Wereldoorlog werpt een heel ander licht.
Dit verhaal begint in de nacht van 22 op 23 november 1943. De slag om het eiland Makin, in het midden van de Stille Oceaan, is net begonnen. Alles lijkt volgens plan te verlopen, totdat er iets vreemds gebeurt. Iets onmogelijks.
Samuel Marshall, een 44 jaar oude kolonel en historicus, ziet het van dichtbij gebeuren. Hij is met de eerste Amerikaanse troepen aan wal gegaan om verslag te doen. Zelden heeft een geschiedschrijver zo bovenop de geschiedenis gezeten. De invasie van Makin is net een laboratoriumexperiment, een perfect geïsoleerde operatie. Het is een uitgelezen kans om te ontdekken hoe het er in een oorlog écht aan toegaat.
Die dag zijn de mannen drie mijl opgerukt, in de moordende hitte. Als ze ’s avonds halt houden, heeft niemand nog fut om zich in te graven. Maar wat ze niet weten, is dat even verderop een Japans kamp ligt.
De aanval begint bij het vallen van de nacht.
Tot elf keer toe bestormen de Japanners de Amerikaanse positie. En hoewel de laatsten ruim in de meerderheid zijn, breekt de vijand bijna door de linies. De volgende dag vraagt Marshall zich af wat er gebeurd kan zijn. Hij realiseert zich dat je weinig van een oorlog kunt begrijpen als je alleen naar wat vlaggetjes op een kaart staart, of de dagboeken van een paar officieren leest.
En dus doet hij wat nooit eerder is gedaan. Het is een revolutie in de geschiedwetenschap: Marshall roept de soldaten, die ochtend nog, in groepen bij elkaar en interviewt ze tegelijkertijd. Iedereen mag zeggen wat hij wil. Lage rangen mogen tegen hoge rangen ingaan. Het resultaat is verbluffend.
‘Marshall realiseerde zich bijna meteen dat hij op het geheim van accurate oorlogsverslaggeving was gestuit,’ zal een collega later schrijven. ‘Iedere man herinnerde zich iets - een stukje van de puzzel.’
En zo doet de kolonel een bizarre ontdekking: de meeste soldaten hebben niet geschoten.
Een groot mysterie
Eeuwen, nee, millennia hadden generaals en ministers, schrijvers en kunstenaars, journalisten en wetenschappers aangenomen dat soldaten vechten. Geweld zou makkelijk zijn. Juist in oorlogstijd zou het beest in ons naar boven komen. Dan doen we waar we goed in zijn. Shoot to kill.
Maar toen Marshall het ene na het andere groepsinterview afnam, in de Grote Oceaan en later aan het Europese front, ontdekte hij dat slechts 15 tot 25 procent van de soldaten schoot. De overgrote meerderheid vertikte het. Een officier vertelde dat hij schreeuwend langs de linies was gelopen. ‘Godverdomme! Begin met schieten!’ Maar het had weinig effect. ‘Ze schoten alleen als ik naar ze keek.’
Die nacht op het eiland Makin was de toestand kritiek geweest. In zo’n situatie zou je verwachten dat iedereen vecht voor zijn leven. Maar in Marshalls bataljon van meer dan driehonderd soldaten, had hij slechts 36 mannen kunnen vinden die hun geweer hadden gebruikt.
Was het een gebrek aan discipline? Nee. Veel soldaten die nu geen schot losten, hadden juist uitgeblonken tijdens de training.
Was het dan de angst? Ook niet. De niet-vurende soldaten bleven op hun post en liepen minstens zoveel risico als de anderen. Het waren stuk voor stuk moedige, trouwe, oerdegelijke patriotten die hun leven zouden geven voor hun kameraden. En toch: als het erop aankwam, verzuimden ze hun plicht.
Ze schoten niet.
Het leger nam zijn conclusies bloedserieus
In de jaren na de Tweede Wereldoorlog groeide Marshall uit tot een van de belangrijkste historici van zijn generatie. Het Amerikaanse leger nam zijn conclusies bloedserieus. Tot op de dag van vandaag wordt zijn boek Men Against Fire (1946) verslonden op militaire academies.
Maar aanvankelijk wist ik niet wat ik ermee moest. Je kunt veel sympathieke dingen zeggen over de mens, dacht ik, maar dat we van nature een gewelddadige soort zijn, is toch gewoon een feit? Oké, we hoeven het niet even leuk te vinden als seks, maar een diepe afkeer van geweld?
Marshall wond er geen doekjes om. ‘Het gemiddelde en gezonde individu,’ schreef hij, ‘heeft zo’n innerlijke en meestal onbewuste weerstand tegen het vermoorden van een medemens dat hij niet uit vrije wil een leven zal nemen.’ Sterker nog, de meeste mensen hebben ‘een angst voor agressie,’ die onderdeel vormt van een normale ‘emotionele huishouding.’
Als Marshall gelijk had, zo realiseerde ik me, zou het mensbeeld van talloze mensen instorten. Hoeveel invloedrijke denkers hebben niet verkondigd dat het leven één grote strijd is? Van de Griekse historicus Thucydides tot de psycholoog Sigmund Freud, van de filosoof Thomas Hobbes tot de dictator Adolf Hitler - allemaal gingen ze ervan uit dat de mens van nature een gewelddadig wezen is, hoe verschillend hun ideeën verder ook waren.
En dit mensbeeld is nog altijd invloedrijk, vooral bij veel rechtse politici en denkers. Van de Nederlander Thierry Baudet tot de Canadees Jordan Peterson - keer op keer wordt verkondigd dat het leven aan elkaar hangt van strijd. Ook talloze films, boeken en nieuwsberichten wekken die indruk. Hoe vaak wordt niet betoogd dat we meer controle nodig hebben, meer hiërarchie en meer gezag, omdat we elkaar anders afmaken?
Een grote hoax?
Samuel Marshall was een ketter. Hij ging lijnrecht in tegen de eeuwenoude traditie die de mens afschilderde als beest. Vijftig jaar geleden waren er dan ook al critici die niets van hem moesten hebben. Het leek erop dat Marshall de Amerikaanse veteranen wegzette als mietjes - de mannen die nota bene keihard hadden gevochten voor onze vrijheid.
Hoe Marshall daarop reageerde? Hij ging nog een stap verder. De historicus vermoedde dat zijn analyse niet alleen gold voor geallieerde soldaten tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar voor alle soldaten sinds mensenheugenis. Van de Grieken bij Troje tot de Duitsers bij Verdun.
Die gast vertekende de geschiedenis,’ zei een oud-officier, hij ‘begreep de menselijke natuur niet
En dus was er voor sommige critici nog maar één optie over: Marshall moest een leugenaar zijn.
‘Pivotal S.L.A. Marshall Book on Warfare Assailed as False,’ stond op 19 februari 1989 op de voorpagina van The New York Times. Het tijdschrift American Heritage sprak zelfs van een hoax. Marshall zou het ‘allemaal verzonnen hebben’ en die groepsinterviews nooit hebben afgenomen. ‘Die gast vertekende de geschiedenis,’ zei een oud-officier, hij ‘begreep de menselijke natuur niet.’
Marshall was op dat moment al twaalf jaar dood en kon zich niet verdedigen. Maar andere historici doken de archieven in. Daar vonden ze duidelijk bewijs dat hij wel degelijk groepsinterviews had afgenomen én soldaten had gevraagd of ze hun M1-geweer hadden gebruikt. Hoe verder ik me in de controverse verdiepte, hoe meer ik de indruk kreeg dat de kolonel een intuïtieve denker was. Misschien geen geweldig statisticus, maar wel een scherp observator.
De hamvraag luidt dan ook: is er meer bewijs?
De bewijzen stapelden zich op
Het korte antwoord: ja.
Het lange antwoord: in de afgelopen decennia hebben de bewijzen voor Marshalls gelijk zich torenhoog opgestapeld.
In de eerste plaats waren er officieren die precies hetzelfde opmerkten. Tijdens de campagne in Sicilië in 1943 had de Britse luitenant-kolonel Lionel Wigram al gezegd dat hij op hoogstens een kwart van zijn troepen kon rekenen. Of zoals generaal Montgomery naar huis schreef: ‘Het probleem met onze Britse jongens is dat het geen killers zijn van nature.’
Na de oorlog begonnen historici veteranen te interviewen en bleek dat meer dan de helft nog nooit iemand had gedood. Het overgrote deel van de slachtoffers was door een kleine minderheid gemaakt. Zo was minder dan 1 procent van de Amerikaanse gevechtspiloten verantwoordelijk voor bijna 40 procent van de neergeschoten vliegtuigen. De meeste piloten, merkte een historicus op, ‘schoten nooit iemand neer of probeerden dat ook maar.’
Historici gingen ook andere oorlogen met een nieuwe blik bekijken. Neem de slag bij Gettysburg (1863), tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog. Achteraf werden - om precies te zijn - 27.574 musketten gevonden. Maar liefst 90 procent van die geweren was geladen.
Dat was nogal vreemd. Een soldaat zou 95 procent van de tijd bezig moeten zijn geweest met laden, en 5 procent met schieten. Het was in die tijd namelijk veel werk om een geweer schietklaar te maken (je trok met je tanden een patroon open, stopte wat buskruit in de loop, deed de kogel erin, duwde hem naar achteren, voorzag het wapen van een slaghoedje, laadde door en schoot).
Maar het wordt nog gekker. Ongeveer 12.000 musketten waren dubbel geladen, en de helft daarvan meer dan driedubbel. Er werd zelfs een geweer gevonden met 23 kogels in de loop! Dit sloeg helemaal nergens op. De musketten waren bedoeld om één kogel tegelijk af te vuren, en dat wisten de soldaten dondersgoed. Ze waren eindeloos gedrild door hun officieren.
Zelfs áls soldaten schoten, vuurden ze vaak te hoog. Dat kon uren doorgaan: twee legers die over elkaar heen vuurden
Wat was hier aan de hand? Pas veel later begonnen historici het te begrijpen: laden was een perfect excuus om niet te schieten. En als je geweer al geladen was, dan laadde je het gewoon nog een keer. En nog een keer.
Terwijl de Amerikanen hun burgeroorlog uitvochten, nam zevenduizend kilometer verderop de Franse kolonel Ardant du Picq uitgebreide vragenlijsten af onder zijn officieren. Zo werd hij de eerste die nog iets vreemds ontdekte: zelfs áls soldaten schoten, vuurden ze vaak te hoog. Dat kon uren doorgaan: twee legers die over elkaar heen vuurden, terwijl bijna iedereen een smoes zocht om iets anders te doen (munitie halen, wapens laden, even dekking zoeken, noem maar op).
‘De logische conclusie,’ schrijft de militair expert Dave Grossman, ‘is dat de meeste soldaten niet probeerden de vijand te doden.’
Ik herinnerde me ineens dat ik hier eerder over had gelezen - en wel bij een van de grootste auteurs van de twintigste eeuw. ‘Zodra het even kon, miste iedereen altijd ieder ander,’ schreef George Orwell in zijn klassieker over de Spaanse Burgeroorlog. Natuurlijk vielen er wel slachtoffers, maar de meeste soldaten op de ziekenboeg hadden zichzelf verwond.
De afgelopen jaren zijn de conclusies van Samuel Marshall ook door deskundigen onderschreven. Zo maakte de socioloog Randall Collins een uitgebreide studie van honderden foto’s van soldaten in kritieke situaties. Hij komt uit op een vuurratio van 13 tot 18 procent, dichtbij Marshalls schattingen. ‘Mensen zijn ten diepste geneigd tot interactie en solidariteit,’ schrijft Collins, ‘en dat is wat geweld zo moeilijk maakt.’
Ook de Ierse professor Anthony King, een van de grootste militaire experts, concludeert in zijn standaardwerk dat het ‘Marshall Effect’ overeind blijft, hoe ‘onaangenaam’ dat ook is voor sommige veteranen en bestsellerauteurs.
We willen het niet geloven
Stukje bij beetje ging ik me realiseren dat alles wat ik had aangenomen over geweld niet klopte. In een oorlog zijn de meeste soldaten even bang om te doden als om gedood te worden. Toch heerst er al eeuwen een oorverdovende stilte rondom deze waarheid. Het is alsof we het niet willen geloven.
Onze populaire cultuur is doordrenkt met de mythe dat het makkelijk is om de trekker over te halen. Figuren als Indiana Jones en Rambo schieten er vrolijk op los. In actiefilms gaan de knokpartijen eindeloos door. Op televisie is geweld vaak besmettelijk: iemand struikelt, stoot een ander aan, die geeft de verkeerde een klap, en in no time is een oorlog van allen tegen allen uitgebarsten.
Maar het beeld dat Hollywood ons opdringt, heeft evenveel met echt geweld te maken als pornografie met echte seks. In werkelijkheid is geweld niet besmettelijk, duurt het niet lang, en is het al helemaal niet makkelijk. In een echte oorlog hebben soldaten een hekel aan roekeloze types. Zulke soldaten worden smalend ‘heroes’ genoemd, aanstellers die met hun wilde acties hun peloton in gevaar brengen. (James Bond zou op zijn eerste dag al worden uitgekotst, mocht hij ooit komen opdagen voor z’n dienstplicht).
Misschien dat je nu denkt: wacht even, als geweld écht zo moeilijk is, hoe verklaar je dan dat er tientallen miljoenen zijn omgekomen in de oorlogen van de twintigste eeuw?
Het codewoord is afstand. Kunstmatige afstand. De meeste slachtoffers zijn niet geveld door bajonetten en kogels, maar door bommen en granaten. Tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog viel meer dan 50 procent van de doden door artillerievuur. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was dat bijna 60 procent en tijdens de Tweede Wereldoorlog stierf 75 procent door bommen uit de lucht.
Maar het beeld dat Hollywood ons opdringt, heeft evenveel met echt geweld te maken als pornografie met echte seks
Dit is een constante in de geschiedenis: doden wordt makkelijker als de afstand groeit. We kunnen de geschiedenis van de militaire technologie samenvatten als een geschiedenis waarin vijanden steeds verder van elkaar af komen te staan. Van knuppels en messen naar pijlen en bogen. Van musketten en kanonnen naar bommenwerpers en drones.
Wat al deze uitvindingen gemeen hebben, is dat ze een oplossing bieden voor hét probleem van iedere oorlog: de oermenselijke afkeer van geweld. Iemand in de ogen kijken en neerschieten is bijna niet te doen. Zoals de meesten van ons direct vegetariër zouden worden als we zelf een koe moesten slachten, zo worden de meeste soldaten gewetensbezwaarden zodra ze de vijand in het vizier krijgen.
Eén ding is nog lastiger dan schieten, omdat je er nog dichterbij voor moet komen. Ik heb het over steken. Psychologisch is het bijna niet te doen om het lijf van een medemens te doorboren.
Tijdens de slagen bij Waterloo (1815) en de Somme (1916) werd minder dan 1 procent van de wonden toegebracht met een bajonet. Dat wil zeggen: de duizenden bajonetten die in honderden musea zijn tentoongesteld, zijn vrijwel nooit gebruikt. Meestal, zo merkt een historicus op, ‘herinnerde een van de twee partijen zich een belangrijke afspraak elders voordat de bajonetten werden gekruist.’
Ook hier zijn we totaal misleid door de televisie- en filmindustrie. Series als Game of Thrones en films als Star Wars geven je de indruk dat het een eitje is om een zwaard bij iemand naar binnen te schuiven. Maar in de Oudheid en de Middeleeuwen gebeurde dit vrijwel nooit. Er werd meestal gehouwen met zwaarden, in plaats van gestoken. Dit was psychologisch minder zwaar, ook al veroorzaakte het lichtere verwondingen.
Sterker nog, al in de tijd van Alexander de Grote werden de meeste soldaten niet tijdens een veldslag gedood, maar pas als een van de partijen op de vlucht sloeg en de vijand de rug toekeerde. Het is makkelijker om te doden als je de ander niet in de ogen hoeft te kijken.
Psychologische oorlogvoering
Er zijn ook manieren om de psychologische afstand te vergroten, wat eveneens kan helpen om onze afkeer van geweld te overwinnen. Legers kunnen hun vijanden afschilderen als monsters, ratten of kakkerlakken. Bovendien kunnen ze hun eigen troepen conditioneren. Dat is precies wat het Amerikaanse leger deed, op advies van niemand minder dan Samuel Marshall.
Om dit te begrijpen, moeten we de geschiedenis van de militaire training induiken. Een ouderwetse opleiding, van voor de Tweede Wereldoorlog, bestond uit drie dingen: leren gehoorzamen, leren mikken, en leren bewegen over het slagveld. Maar in de jaren erna werd nog iets toegevoegd: leren doden.
Soldaten mikken nu niet meer op gewone schietschijven, maar leren instinctief vuren op menselijke doelwitten
Rekruten voor de oorlog in Vietnam werden bijvoorbeeld ondergedompeld in bootcamps waarin moord en doodslag werden verheerlijkt. Ze moesten ‘KILL! KILL KILL!’ roepen totdat ze schor waren. Veteranen uit de Tweede Wereldoorlog waren vaak geschokt als ze beelden zagen van dit soort trainingen, waarin voortdurend werd gebruld over het plezier van slachten en verkrachten.
Soldaten mikken nu bovendien niet meer op gewone schietschijven, maar leren instinctief vuren op realistische, menselijke doelwitten. Schieten wordt zo een automatisme, een Pavlovreactie, iets waar je niet meer over hoeft na te denken. En scherpschutters krijgen een nog heftigere training. Een beproefde methode is om een reeks van steeds gruwelijkere films te laten zien, terwijl de ‘patiënt’ vastzit in een klem en een speciaal apparaatje de ogen openhoudt.
Zo wordt de natuurlijke afkeer van geweld, die diep in ons lijf zit, eruit geramd. ‘Manufactured contempt,’ noemde een veteraan het eens. Kunstmatige haat.
En dat werkt. Als een leger nieuwe stijl het opneemt tegen een leger oude stijl, delft het laatste steevast het onderspit. Neem de Falklandoorlogen (1982). De Argentijnen waren zwaar in de meerderheid, maar hadden een ouderwetse training gehad. Ze maakten geen schijn van kans tegen de Britse moordmachines.
Ook de Amerikanen wisten hun vuurratio omhoog te krijgen. Tijdens de oorlog in Korea steeg deze naar 55 procent en tijdens de oorlog in Vietnam naar 95 procent. Maar er werd een hoge prijs betaald. Als je miljoenen jongeren hersenspoelt, moet je niet verbaasd zijn als velen van hen met een trauma terugkeren. Dit is precies wat er gebeurde na Vietnam. Het aantal veteranen met een posttraumatische stressstoornis (PTSS) explodeerde.
Talloze soldaten hadden niet alleen een ander gedood, er was ook iets in henzelf gestorven.
Conclusie: de mens is een vreedzaam wezen
Het wonderlijkste is misschien wel hoe logisch het is, als je het eenmaal ziet. Natúúrlijk is de mens van nature een vreedzaam wezen. Natúúrlijk hebben we grote moeite om een ander te doden. Hoe zouden we anders met 7 miljard zielen op één aarde kunnen samenleven?
Ja, we zijn tot gruwelijke dingen in staat. Maar wie een beetje uitzoomt, ziet hoe zeldzaam geweld is. Er zijn uitzonderlijke omstandigheden nodig - en meestal ook vernuftige technologieën - om elkaar op grote schaal af te maken.
Waarom we dit niet weten? Het antwoord is simpel: we focussen steevast op de uitzonderingen.
Op school gaat de geschiedenisles week in week uit over oorlog, oorlog en nog eens oorlog (en als er een keer vrede is, noemen we die periode het interbellum). Het nieuws gaat iedere dag over aanslagen en geweld - niet over de miljarden mensen die de zoveelste dag in vrede hebben geleefd.
En dan hebben we nog de talloze films, series en romans die wemelen van de gewelddadige types. Ook dat is logisch: maak maar eens een blockbuster of bestseller over soldaten die de hele tijd excuses verzinnen, voor de 23ste keer hun musket laden of over het hoofd van de vijand blijven schieten. Dodelijk saai.
Maar als je het eenmaal weet, vergeet je het niet snel meer. Iedere keer als ik nu op televisie een ridder zie zwaaien met zijn zwaard, een soldaat zie steken met zijn bajonet, of een cowboy zie knallen met zijn revolvers, weet ik: dit is bullshit. De meeste mensen kúnnen dit helemaal niet.
En ik moet zeggen: dat is een hoopgevende gedachte. We leven immers in een tijd waarin de mythe van de gewelddadige mens eens te meer wordt verkondigd. De kletspraat over een wereld die aan elkaar hangt van strijd, komt wederom uit de mond van volksmenners die ons tegen elkaar willen opzetten.
Maar als de mens van nature geen beest is, kunnen we onze samenleving misschien wel heel anders inrichten. Als al die grote denkers - van Thucydides tot Hobbes tot Freud - ernaast zaten, dan is er geen noodzaak om elkaar onder de duim te houden. Dan kunnen we met heel wat minder hiërarchie en ongelijkheid af. En dan schuilt er diep in onze natuur iets prachtigs, iets monumentaals, iets dat altijd hoop mag blijven geven op een betere wereld.
‘Ondanks alles,’ schreef Anne Frank jaren geleden in haar dagboek, ‘blijf ik geloven in het goede van de mens.’Volgende week publiceren we het vervolg op dit artikel, over de vraag hoe gewelddadig onze verre voorouders waren.