Van tegencultuur naar mainstream: zo werd Nederland één groot festival
Ga je dit weekend naar Paradigm of Appelsap? Ben je nog haastig op zoek naar een tent voor Lowlands volgende week? Of ga je naar allemaal? Ooit was het festival een gelegenheid om aan het gewone leven te ontsnappen, nu is het een levensstijl geworden. Heeft het daarmee aan kracht ingeboet?
Ergens in de jaren zestig van de eerste eeuw na Christus schrijft de Romeinse filosoof Seneca aan een vriend dat hij uitkijkt naar het festival der festivals: het jaarlijkse Saturnalia ter ere van de god Saturnus. Seneca windt zich op over de vraag welke toga hij zal aantrekken, of hij überhaupt een toga zal aantrekken.
De filosoof weet wat hem te wachten staat: een paar goede bloedoffers, een publiek banket waar de slaven mogen aanschuiven, gevolgd door meerdere dagen stoïcijns feesten. De Romeinse moraal tijdelijk overboord.
Saturnalia, het had de naam kunnen zijn van een van de meer dan duizend festivals* die Nederland tegenwoordig rijk is. Een trancefestival misschien, of juist een filosofisch festijn, waar je naast lezingen over het goede leven ook speciaalbier kunt proeven en kunt dansen op intelligente elektronische muziek.
Waar Seneca een jaarlijks festival bezocht om ritueel los te komen van de dagelijkse mores, kun je tegenwoordig bijna je hele zomer doorbrengen tussen foodtrucks en poppodia. Het is meer een levensstijl, een voortzetting van dingen die je ook in je dagelijks leven belangrijk vindt, dan tijdelijke ontsnapping geworden.
Geen tegencultuur, maar vrijetijdsbesteding
Wat verwacht een hedendaagse festivalganger dan van haar festival der festivals? Laat ik eerst voor mezelf spreken. Als ik een kaartje koop, hoop ik dezer dagen vooral op zon, een mooi stukje gras of duin met goed zicht op het podium, acceptabel sanitair en een gemoedelijke sfeer.
Hier spreekt een dertiger (eentje die bovendien altijd al bejaarde trekjes heeft gehad), een brave consument. Ooit was het anders. De jongere ik hoopte bij elk festival op niets minder dan vervoering, het gevoel deel uit te maken van een revolutionaire generatie en als het even kon een apocalyptische regenbui zoals in 1969 op Woodstock, die ons, kinderen van de zon, zou verenigen onder plastic poncho’s, bevend van saamhorigheid. De ironie tijdelijk overboord.
Mijn romantische verwachtingen vonden hun oorsprong, zoals wel meer romantische verwachtingen, in een Duits bos. Daar zag ik als achttienjarige euforisch dansend de zon opkomen. In mijn hand de hand van een vreemde man met dreadlocks, in mijn bloed de resten van mijn eerste ecstasypil, die na een sceptisch begin van de avond de boze frons (een handelsmerk sinds de brugklas) uit mijn kop beitelde en mijn kromme puberhouding rechttrok, hartchakra naar de zon. Peace.
Het is makkelijk spotten met een vroeger zelf. Even makkelijk is het in de hedendaagse festivalcultuur met weemoed de verwaterde sporen aan te wijzen van de tegencultuur van de jaren zestig, toen muziekfestivals nog écht revolutionaire potentie hadden – hippiemode, rebelse songteksten, joelende, jonge menigten: dingen die ooit politieke betekenis hadden, horen nu tot het geijkte decor van de festivalervaring, ook voor wie met politiek weinig op heeft.
‘[Er is] een wereld van verschil tussen de eerste popfestivals en de geprofessionaliseerde evenementen van vandaag’, zo schreef filosoof Coen Simon in een kritisch stuk op De Correspondent. ‘Wat ooit tegencultuur heette, is nu in feite doodgewone vrijetijdsbesteding.’
Geen jarenzestigidealen, maar commercie
Dat laatste is een belangrijke cultuurkritiek, die al in de jaren negentig werd geformuleerd door de Amerikaanse historicus Thomas Frank. In zijn klassiek geworden essay ‘Commodify your Dissent’ (1997) betoogt hij dat ideeën die oorspronkelijk bij de jeugd- en tegencultuur van de jaren zestig hoorden – nonconformisme, anti-autoritarisme, seksuele vrijheid, om er een paar te noemen – volledig zijn ingelijfd door het kapitalisme.
Dat begon al meteen toen ze zich manifesteerden. Ideeën die grip hebben op jongeren zijn immers interessant voor de industrie. Als een van de eerste tekenen wijst Frank een oude Pepsi-reclame uit de jaren zestig aan, waarin de hippe, jonge en dwarse ‘Pepsi-generatie’ wordt aangesproken. Wie is die Pepsi-generatie? ‘Just about everyone with a young view of things!’ Het is het begin van de zogenaamde lifestylemarketing.
‘Consumentisme’, schrijft Frank, ‘gaat niet langer over ‘conformisme’, [zoals in de naoorlogse jaren] maar over ‘differentiatie’.’ Reclamecampagnes moedigen consumenten al decennia aan om wild, vrij en vooral ‘anders’ te zijn en de regels te breken. ‘Sometimes you gotta break the rules’, citeert hij Burger King. ‘Just do it!’ echoot hij Nike.
Ik moet altijd denken aan de tv-reclame die Apple groot maakte eind jaren negentig. ‘Here’s to the crazy ones’, zegt een plechtige voice over, ‘the misfits, the rebels, the trouble makers, the round pegs in the square holes…’ We zien Albert Einstein, John Lennon, Martin Luther King en andere wereldveranderaars voorbij schieten en dan klinkt de boodschap die de hele wereld moest overhalen dezelfde computer te kopen: ‘Think different’.
Geen reclame voor de tegencultuur, maar een ongemakkelijk huwelijk
Het ongemak dat dit huwelijk tussen rebellie en commercie ons sinds Frank oplevert, en wat zich op festivals zo goed laat voelen, bereikte vorig jaar een gênant hoogtepunt. Ironisch genoeg was het weer Pepsi, die dit keer de plank totaal missloeg met een reclame; elke dwaas kon zien dat de tegencultuur hier schaamteloos commercieel uitgebuit werd.
De makers van het filmpje moeten een soort van goede bedoelingen hebben gehad toen ze de setting bedachten: een ultra-etnisch diverse straatmanifestatie, iets tussen festival en demonstratie in. Iedereen is mooi, iedereen lacht en iedereen nipt van koude blikjes Pepsi.
Dan verschijnt model en tv-persoonlijkheid Kendall Jenner. Midden in een fotoshoot ontdoet ze zich van haar blonde pruik om zich bij de manifestatie te voegen, trouble maker die ze is. Ze beweegt zich door de massa, stapt zonder aarzeling op een onwrikbare politiebrigade af en reikt een agent een blikje Pepsi aan. Hij neemt een slok, er verschijnt een lach op zijn strenge gezicht, the crowd goes wild, wereldvrede. Einde.
Arme Pepsi. Het was de nét verkeerde variant van I’d like to buy the world a coke. Black Lives Matter-activisten waren geschokt dat het colamerk zo dom en lichtzinnig omsprong met de iconografie van hun zeer reële en actuele strijd (de overdracht van het blikje aan de agent roept een beroemde foto in herinnering waarin de zwarte activiste Eisha Evans zich dapper en kalm laat arresteren. Een foto die op zijn beurt weer refereert aan het iconische tegencultuurbeeld van een hippie die een bloem in de loop van een geweer steekt). Pepsi trok de reclame in en bood zijn excuses aan.
Geen zelfexpressie, maar die van de hele samenleving
De misplaatste, holle boodschap even daargelaten, de Pepsi-reclame speelde wel duidelijk in op wat we de festivalcultuur zouden kunnen noemen. Het publiek dat daar door de straten marcheert, jong, energiek en vastberaden om zich gigantisch te vermaken, zou je zo naar de flaneerpaden van een willekeurig popfestival kunnen kopiëren.
Ze hebben de juiste outfits al aan: hoedjes, piercings, kralenkettingen, kapotte jeans, John Lennon-zonnebrillen en een eindeloze variëteit aan T-shirts (misschien wel het kledingstuk van de eeuw). Het festivalpak combineert nonchalance en zelfexpressie, het is een diversiteitsuniform – zie hoe de Pepsigeneratie in het laatste shot op de camera afstevent, iedereen ziet er hetzelfde uit: helemaal anders.
Waar het festival van oudsher een vrijplaats moest zijn van maatschappelijke mores, vertegenwoordigt het nu voor velen juist een intensivering van waarden die ook het dagelijks leven structureren
Pepsi was de festivalcultuur trouw door de grootst mogelijke waarde te hechten aan de ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie.’ De hoofdrollen in de reclame zijn voor kunstenaars: een cellist, die in een poel van zweet zijn snaren laat springen van passie en een al even bezeten fotografe, die met een inspiratiecrisis kampt totdat de optocht aan haar raam voorbij trekt.
‘Creativiteit is een sleutelwoord van deze tijd’, zo schreef Lynn Berger al eens op De Correspondent, ‘net zo heilig als “duurzaam” en “transparant”.’ Nergens zie je dat beter dan op een festival. Geseculariseerde samenleving of niet, op het hedendaagse festival staat het ‘scheppen’ centraal. Dat van de artiesten, maar zeker ook dat van de bezoekers, die worden uitgenodigd zichzelf te komen uiten en zichzelf te creëren.
Radicale zelfexpressie, radicale inclusiviteit en radicale participatie, dat zijn drie van de tien ‘principes’ van het legendarische festival Burning Man. En hoewel je over die radicaliteit zou kunnen twisten, zie je haar volledig doorgevoerd in de esthetiek van de Pepsi-commercial. Die schreeuwt de boodschap dat iedereen mag meedoen, iedereen moet meedoen, ongeacht je culturele achtergrond; aan participatie valt niet te ontsnappen, ook niet door celebrity’s.
Het populaire Amsterdamse festival Milkshake predikt hetzelfde: ‘Milkshake viert de stad en haar initiatieven en zet zich in voor iets meer hoffelijkheid en liefde voor elkaar’, zo vermeldt de website. ‘Dik, dun, klein, groot, homo, hetero, trans, travo, pikzwart of lelieblank: mensen zijn het zout van de aarde en dit gaan we vieren!’
Ook het Belgische Tomorrowland, een van de grootste festivals ter wereld, formuleert zo’n idealistische missie: ‘We are the People of Tomorrow. We believe in enjoying life to the fullest without having to compromise anything. We are responsible for the generation of tomorrow and respect each other and Mother Nature. Respect, Health, Nature, Responsibility and Innovation are the five circles of Love Tomorrow.’
De festivalganger verlaat die ‘five circles’ niet zodra hij de bus naar huis weer instapt. Waar het festival van oudsher een vrijplaats moest zijn van maatschappelijke mores, vertegenwoordigt het nu voor velen juist een intensivering van waarden die ook het dagelijks leven structureren.
Geen festival, maar een levensstijl
Creativiteit, zelfexpressie, een zeker maatschappelijk bewustzijn: een doorsnee millennial aspireert zulke deugden ook in zijn werkende bestaan. Als hij al niet door hippieouders is opgevoed, dan zorgt de commercie daar wel voor. ‘Wild’, ‘vrij’, ‘authentiek’ en ‘bewust’ zijn namelijk gewoon te koop en hun handelaar zal zorgen dat je ernaar verlangt.
Die commodificatie van zelfexpressie en creativiteit valt te beklagen, maar waar het maatschappijkritiek betreft lijkt het een serieuzer probleem. Als protest tegen het systeem een hippe bezigheid is waar zelfs een goliath als Pepsi je vrolijk toe aanspoort, wat is dan nog de subversieve waarde? Als de tegencultuur mainstream wordt, zoals je dat op festivals ziet gebeuren, wordt ze daarmee dan ook vrijblijvend, gevaarloos en zelfs contraproductief?
Het is een voor de hand liggende en veelgehoorde vrees. Maar wie erin blijft hangen, ontkent dat ook werkelijke protestbewegingen springlevend zijn. De klimaatbeweging, Black Lives Matter en #MeToo, om er een paar te noemen, brengen zeer geëngageerde massa’s op de been met concrete politieke eisen.
Deze bewegingen vinden hun voorbeeld en oorsprong voor een belangrijk deel in de burgerrechtenstrijd van de jaren zestig. De tegencultuur waarvan die deel uitmaakte doodverklaren, zou een belediging zijn en onjuist bovendien.
Maar wat moeten we met de dubieus aanvoelende overlap tussen consumptie en idealisme, die zich op al die peperdure festivals zo goed laat voelen? Is het een totale illusie geworden dat de tegencultuur zich op festivals manifesteert?
Aan de rafelranden van Lowlands Alfa-tent liep ik een paar jaar geleden een kennis tegen het lijf. Er stond een techno-dj met Jimi Hendrix-status het publiek in extase te brengen, maar de kennis ervoer een dal in zijn ecstasy-trip. Zijn lijf was gestopt de beat te gehoorzamen, de dopamine had een verkeerde afslag genomen en de filosoof in hem was ontwaakt. ‘Kijk hoe ze dansen’, zei hij bezorgd. ‘Zo triest.’
Ik keek. Ze dansten zoals je verwacht dat ze dansen: hun handen in lucht, hun voeten stampend op de grond, de heupen van de een iets losser dan de ander. ‘En hun ogen dicht!’ voegde de gelegenheidsfilosoof toe. ‘Iedereen danst alleen met zichzelf.’
Deze man had een glas water en een nachtje slaap nodig, de grimmige aanblik van het vertrapte terrein, de bergen plastic en poelen kots hadden hem in de greep gekregen. Maar ik dacht te begrijpen wat hij bedoelde. We komen naar festivals om ons samen te voelen, maar we kunnen ons alleen in isolatie uiten. Op het festival strijden het hedonisme en het allerindividueelste met een diffuse droom van saamhorigheid en oog voor de toekomst.
Nogal wat om te verwerken voor de recreatieve druggebruiker die zich op de gevreesde dunne lijn tussen extase en wanhoop bevindt.
Dat is het met festivals, het hangt er allebei in de lucht, utopie en apocalyps. Bezoekers komen er om in gemeenschap iets positiefs te beleven. Daar kun je lege zelfzucht in herkennen, maar ook verlangen naar betekenis.
Het is een kwestie van perspectief. De consumeerbare rebellie die de festivalcultuur biedt, mag een slap aftreksel heten van het origineel. Maar daarmee vergeten we dat commercie en tegencultuur altijd al met elkaar verbonden zijn geweest. Het sluit bovendien de ogen voor de zinvolle link tussen cultuur en politiek die zich binnen de huidige festivalcultuur wel degelijk aftekent.