Ik mompel ‘kut’ en heb meteen spijt, omdat ik in mijn ooghoek een kind verschrikt op zie kijken. ‘Put, zei ik.’ Het kind fronst en schudt haar hoofd. Dat mompelen gebeurde bij de ontdekking dat iemand mijn legging heeft meegenomen. In een zeiknat badpak in de kleedkamer van het zwembad probeer ik nu van mijn handdoek een rokje te maken.

Het kind wordt vergezeld door twee vrouwen. Eentje met een decolleté vol pigmentvlekken, in een spierwitte blouse met een paardje erop. De ander mollig, in een coltrui met een gat bij de schouder. De blouse vertelt de coltrui wat ze moet doen: Lottes badpakje in een handdoek wikkelen, Lottes haren drogen en vlechten, Lottes maillot oprollen zodat ze hem makkelijk aan kan trekken.

Lotte vraagt aan de blouse wat ze vanavond gaan eten. De blouse speelt de vraag door aan de coltrui, die zegt dat ze vanavond vrij is. De blouse zucht. ‘Dan gaan we uit eten, Lot.’

‘Alwéér uit eten? Mam, ik wil niet uit eten’

De blouse draagt suède bootschoenen, met van die flosjes op de neus. De coltrui draagt sportschoenen met blauwe plastic hoesjes eromheen. Ik gok dat ze au-pair is. Lotte zucht. ‘Alwéér uit eten? Mam, ik wil niet uit eten.’ De blouse wijst naar de coltrui en haalt haar schouders op. ‘Zij wil vanavond vrij, en ik ga niet koken.’

Lotte kruist haar armen en laat zich demonstratief op de kleedkamerbank ploffen. Moeder kijkt in de spiegel, en met haar rug naar haar dochter gekeerd zegt ze: ‘Nou, kom. Gewoon even snel, alleen een voorgerechtje.’ Lotte steekt haar tong uit naar de coltrui.

Ik denk terug aan een oud vriendinnetje, die me in groep zeven vertelde dat ze voor het eerst van haar leven uit eten was geweest. Bij de friettent. Ze had geen ijs gehad als toetje, want haar moeder had gezegd dat daar geen geld voor was. Dat vond ik zielig.

De blouse noemt een Italiaanse naam. Lotte trekt een wenkbrauw op. Dan noemt ze een andere naam. Ze spreekt restaurant uit op z’n Frans, zonder ‘t’ op het eind. Lotte blijft haar hoofd schudden. ‘Mam, ik wil daar niet heen. Niet weer. Ze hebben daar alleen maar soep en carpaccio. Niet elke keer carpaccio.’

Ik loop de kleedkamer uit, in mijn van handdoek en haarelastiek vervaardige sarong. Het liefst nam ik de au-pair straks mee naar de friettent. En Lotte ook. Zielig is niet het kind dat bijna nooit uit eten gaat. Zielig is het kind dat zo klein is dat ze haar eigen maillot nog niet aankrijgt, maar al is uitgekeken op carpaccio.