Suriname en Nederland, het begin van een liefdesverhaal

Vera Mulder
Correspondent Emotie
November 1955: koningin Juliana en prins Bernhard brengen een bezoek aan Suriname. Bij aankomst in Paramaribo doen zij een inspectie van de erewacht. Foto: J.Tha.A. van der Wal/Hollandse Hoogte

Dit jaar is Suriname veertig jaar onafhankelijk van Nederland. De komende maanden ga ik zowel in Nederland als in Suriname onderzoek doen naar wat dat betekent. Daarbij kwam ik een verslag tegen van een Nederlandse militair die vijftig jaar geleden naar Suriname ging. Ik las het samen met mijn opa, die eenzelfde reis ondernam en verliefd werd op mijn oma.

Op veler verzoek vertelt mijn opa elke kerst hetzelfde verhaal. Hij zat als Nederlandse militair in de Surinaamse jungle en leerde daar zijn kont af te vegen met een vloeitje. ‘Je vouwt hem dubbel, scheurt een hoekje af. Kijk, nu heb je een gaatje waar je vinger doorheen kan. Dan veeg je, zo. En dan dat afgescheurde hoekje, dat heb je bewaard. Daarmee kun je de restjes onder je nagel weghalen.’ Daarna geniet hij in stilte van de vertrokken gezichten van nieuwe aanhang aan tafel.

In 1955 vertrok mijn opa, Will Doggen, als twintigjarige per boot naar Suriname, voor een jaar en een dag. Nederlandse militairen konden er in die tijd voor kiezen een jaar van hun diensttijd vol te maken in ‘de west.’ Zijn tijd daar werd gevuld met oefeningen, patrouilles in de jungle en naar voormalige plantages, en wachtlopen in de stad als er hoge omes uit Nederland op bezoek kwamen.

Noodzaak voor de Nederlandse militaire aanwezigheid was er volgens mijn opa niet. ‘Achteraf gezien was het puur machtsvertoon. Men vond dat Suriname in die tijd nog ‘van Nederland’ was. Wij werden ingezet om dat zichtbaar te maken.’

Een journalistieke en persoonlijke zoektocht

Dit jaar is Suriname veertig jaar onafhankelijk van Nederland. De komende maanden ga ik zowel in Nederland als in Suriname onderzoek doen naar wat dat sindsdien voor beide landen en hun inwoners heeft betekend. Daarnaast ga ik verhalen en reportages maken over onder meer wat culturele identiteit doet met de eerste-, tweede- en derdegeneratie-immigranten.

Het is naast een journalistieke ook een persoonlijke zoektocht. Toen mijn opa net in Suriname was moest hij in hoofdstad Paramaribo een pakketje afleveren in het huis van de vooraanstaande Joodse familie Emanuel. Op haar knieën voor de koelkast zat hun nanny te schrobben. Mijn oma.

Ik groeide op met de verhalen uit haar moederland. Over hoe ze als kind kilometers op en neer naar school liep, haar blote voeten op het withete zand. Over hoe ze, geheel tegen de wens van haar moeder in, de allersmerigste en meest uitgemergelde zwerfkatten van straat haalde en ze met de fles probeerde groot te brengen. Het lukte bijna nooit. Over hoe ze als jonge vrouw naar Paramaribo trok en daar de grootste, stoerste mariniers onder tafel dronk. Over hoe ze verliefd werd op mijn opa, die met een pakketje in zijn hand.

Omdat daar, voor die koelkast van de familie Emanuel, een belangrijk stuk van onze familiegeschiedenis begint, ging ik op zoek naar verhalen uit de tijd van mijn grootouders ontmoeting en eerste jaren samen. Ik stuitte op een klein boekje met de titel: 1 jaar TRIS-Troepenmacht in Suriname 1962-1963. Het bleek het uitgewerkte dagboek van G.D. Beker, een man die als achttienjarige Utrechter ook een jaar van zijn diensttijd vol maakte in Suriname. Het is een staccato opgeschreven, liefdevol verslag van een jongen die alles voor het eerst lijkt te zien, horen en proeven.

Ik breng het boek naar mijn opa, die al begint te knikken bij het zien van de omslagfoto. Beker zelf staat erop; bepakt en bezakt steekt hij in zijn militaire uniform een kreek over. Opa trekt zijn bril uit de koker en begint te lezen.

Vanaf de steiger vissen op piranha’s die ‘een koe konden opeten’

Allereerst is het boek natuurlijk een verslag van zijn leven als militair. ‘Vijf uur reveille. Om zes uur vertrokken we naar Nickerie. De reis zou twee dagen duren.’ Maar voor een boek dat volgens de achterflap ‘een interessant en weinig beschreven stukje militaire Nederlandse geschiedenis vastlegt,’ is juist dat wat naast het legergebeuren wordt beschreven uitzonderlijk mooi. Zoals ook mijn opa, zegt Beker: ‘Echt gevaar bestond er niet in het Nederlandse overzeese rijk. Een land heeft nu eenmaal een leger nodig en omdat Suriname zelf (nog) geen leger had, werd die taak door Nederlandse militairen vervuld.’

En dus gaat het boek, naast de nodige verhalen over trainingen en het opzetten van kampen, vooral ook over het land en zijn bevolking. Dat beschrijft hij uitzonderlijk rauw en nuchter, maar steeds vol verwondering en respect.

Zo werd verteld, dat die piranha’s een koe in een paar minuten kunnen opeten. Dat heb ik niet gezien

Zo vertelt hij hoe hij ’s avonds in stilte lag te genieten van de Hindoestaanse muziek die hij in de verte hoorde. En schrijft hij prachtige sterke verhalen op die hij van de plaatselijke bevolking hoorde. ‘Vanaf de steiger kon je goed vissen op piranha’s, of ‘pireng,’ zoals ze daar genoemd werden. Deze vissen staan bekend om hun bloeddorstige aard. Zo werd verteld, dat ze een koe in een paar minuten kunnen opeten. Dat heb ik niet gezien.’

Trouwen tegen wil en dank. Kinderen tegen wil en dank

Ook ‘bosneger Johnny,’ een goudzoeker, maakte indruk op Beker. ‘Johnny leefde alleen in het bos. Hij was niet bang voor slangen want hij had ‘snekie kottie’ gebruikt. Wie snekie kottie had gebruikt kon er zeker van zijn niet te sterven door een slangenbeet. Wel ging de slang dood. Johnny vertelde ons dat hij zoveel snekie kottie had gebruikt dat slangen, voor zij hem zouden bijten, reeds doodgingen. Bij baby’s mocht Johnny niet in de buurt komen. Die stierven eveneens door zijn aanwezigheid.’

Opa bladert en mompelt. ‘Snekie kottie… Patrouille… en zie ik nou een hangmat op die foto? Wij hadden geen hangmat, we sliepen gewoon op de grond. Dat kan soms stinken hoor, die jungle. Rottende bladeren, metershoog.’

Vlak voordat mijn opa’s tijd in Suriname erop zat, regelde de familie Emanuel dat mijn oma met de boot mee naar Nederland kon. Opa en oma trouwden, tegen wil en dank, kregen mijn moeder en later nog drie kinderen, tegen wil en dank, en bleven de rest van hun leven samen.

‘Je oma? Die was toen ook al de knapste!’

Even vouwt opa het boek dicht. ‘Ik was een maand in Suriname geloof ik, toen ik je oma ontmoette. Ze was toen al de knapste van allemaal.’ Hij kijkt achter zich, naar haar foto op het kastje, naar de bos rozen en het potje as ernaast. ‘Ze heeft altijd verse bloemen nodig.’

Beker werd volgens het boek niet verliefd in Suriname, maar wel óp Suriname. Tussen zijn verhalen over de ontzagwekkende natuur en de grenzeloze gastvrijheid van de Surinamers die hij ontmoette door, vertelt hij ook over de knulligheid van het Nederlandse leger in die tijd.

Er was geen munitie meegekomen. Schieten werd een maand lang pief-paf-poef roepen

Zo kreeg zijn compagnie in 1963 nieuwe wapens. ‘De oude Lee Enfeld-geweren werden vervangen door Garands. Modern tussen haakjes dus, want die Garands waren uit de Tweede Wereldoorlog. Met de nieuwe geweren was echter geen munitie meegekomen. Die zou de volgende boot meenemen. Vier weken later. Schieten werd een maand lang pief-paf-poef roepen.’

Knulligheid is een terugkerend thema in het boek. Stoomtreinen die te langzaam rijden om een heuvel op te komen, en daarom hetzelfde traject nog een keer moeten afleggen om vaart te maken. Straffen als ‘voorlopig licht arrest’ die worden uitgedeeld maar later niet lijken te bestaan, en dus maar weer ingetrokken worden. Knulligheid die wordt afgewisseld met zware voettochten door het bos, schouderblaren door schurende rugzakken, en verslagen van oefengevechten met andere compagnieën.

Echt vechten hoefde hij nooit. Toch vielen er tijdens Bekers tijd in Suriname één dode en twee zwaargewonden in het Nederlandse leger, op wat hij ‘de zwarte dag van ons verblijf in Suriname’ noemt. Een luitenant had een handgranaat willen demonstreren. Beker: ‘Van de oefengranaat liet hij langzaam de beugel los, om te laten zien dat zo’n granaat sist of rookt als die in werking treedt. Hij was kennelijk vergeten op de huls van die granaat te kijken. Daar stond op: ‘Deze granaat rookt of sist niet.’ Luitenant Dekker zei ‘hij doet het niet,’ toen de granaat ontplofte. Hij was op slag dood.’

Heb je hier iets aan?

Opa strijkt met zijn vinger over een foto in het boek van Beker: een paar militairen in hangmatten, slingerend tussen de kokospalmen. Het boek ligt in opa’s rechterhand, onwillekeurig tikt hij met zijn ringen tegen de kaft. Het zijn twee identieke gouden ringen: eerst die van hemzelf, daarboven die mijn oma van 1957 tot afgelopen zomer heeft gedragen.

Hij maakt een nauwelijks hoorbare bij het lezen van een volgende passage. ‘Koken in pánnen? Wij gebruikten onze helmen. Vuur eronder, rijst erin, of als je mazzel had een blik cornedbeef. Heb je nog iets aan die informatie voor je onderzoek?’

Hij legt het boek neer, reikt naar zijn pakje Drum. Hij kijkt naar de vloei tussen zijn vingers en grinnikt. ‘Ja, ik heb daar veel geleerd.’