Eerste kinderen: serieus en braaf, tweede kinderen: rebels en creatief? Wat we wel en vooral níet weten over de tweede
Eerste kinderen zijn serieus en braaf, tweede kinderen rebels en creatief, hoor je vaak – want je plek in het gezin bepaalt je persoonlijkheid. Maar waarom geloven we dat eigenlijk? En klopt het wel? Een kleine geschiedenis van het geboortevolgorde-effect.
Op een vrijdagmiddagfeestje in een tuin zit ik naast een jonge moeder van twee. Haar baby is pas een paar weken oud en ligt uitgeteld op haar borst. Ze hadden er lang over gedaan, vertelt ze, om een naam te bedenken voor hun tweede. Hun lievelingsnaam was namelijk al vergeven: die was naar de eerste gegaan.
Op de schaal van een mensenleven is het klein leed, maar als metafoor vind ik het veelzeggend. Ik denk aan de spreekwoorden die onze taal kent rondom de tweede – tweede keus, tweede plaats, tweede viool, eeuwige tweede. Aan Buzz Aldrin, voor altijd in de schaduw van de eersteling die hem voorging, daar op de maan. Ik denk aan mijn zusje en aan mijn zoon: allebei de tweede.
En het is natuurlijk een onmogelijke vraag, maar toch wil ik het weten – wat het betekent, om de tweede te zijn.
Typisch de tweede?
Zelf was ik de eerste thuis, de oudste, numero uno. Ik was ook: faalangstig, neurotisch, perfectionistisch, ambitieus, zonder twijfel op het onuitstaanbare af. Mijn zusje studeerde minder hard en ging meer uit, werkte achter elke hippe bar in de stad en bracht naschoolse middagen geregeld horizontaal door, op de bank, voor de televisie.
Terwijl ik zwanger was had ik al met mijn zoon te doen. Hij liep immers de benijdenswaardige positie van eerstgeborene mis
De verschillen in onze karakters schreef ik lange tijd toe aan de verschillende posities die we innamen binnen ons gezin. Het leek me beter om de eerste te zijn: je had harder moeten werken om de grenzen die je ouders je hadden opgelegd te verruimen, baande zelf het pad van jouw generatie en kwam uiteindelijk zelfverzekerder uit de strijd.
Die theorie kwam mijzelf goed uit, maar met mijn zoon had ik al tijdens mijn zwangerschap te doen. Hij liep immers de benijdenswaardige positie van eerstgeborene mis; die was gereserveerd voor mijn ruim tweeënhalf jaar eerder geboren dochter. Dat medelijden maakte dat het me ineens toch wel verstandig leek om uit te zoeken waar ik mijn overtuigingen over de persoonlijkheidskenmerken van eerste en tweede kinderen eigenlijk op had gebaseerd, en of er iets van klopte.
Wat ik niet had verwacht, was dat het spoor van mijn aannames me zou terugvoeren naar een van de controversieelste onderwerpen binnen de sociale wetenschappen.
De ‘ontdekking’ van het geboortevolgorde-effect
In 1874 publiceert de intellectuele duizendpoot Francis Galton English Men of Science. Their Nature and Nurture. Het zijn de begindagen van de psychologie en net als veel andere denkers is Galton geïnteresseerd in de factoren die iemands succes in het leven voorspellen. In zijn boek portretteert hij 180 vooraanstaande wetenschappers, en tijdens het schrijven valt hem iets op: onder hun gelederen zijn eerstgeborenen oververtegenwoordigd.
Galtons observatie is de eerste in een lange lijn publicaties over dit onderwerp. Over de invloed van je plek in het gezin op de loop van je verdere leven – over het geboortevolgorde-effect. Het effect komt volgens Galton voort uit de opvoeding, een verklaring die aansluit bij de mores van de victoriaanse tijd: oudste zonen hebben een grotere kans dat hun ouders voor hun opleiding betalen, ouders geven hun oudste zonen meer aandacht en verantwoordelijkheid, en wanneer de financiële middelen in een gezin beperkt zijn, zouden ouders hun eersteling net iets beter verzorgen.
Het verdeelsysteem dat eraan ten grondslag ligt, heet primogenituur: het aanwijzen van de oudste zoon (of, beduidend minder vaak: de oudste dochter) als erfgenaam.
Op enkele koningshuizen na is primogenituur niet langer de norm in westerse landen. Ergens in de loop van de vorige eeuw raakten de meeste inwoners van geïndustrialiseerde landen ervan overtuigd dat al onze kinderen recht hebben op precies hetzelfde – dat liefde, aandacht, tijd en erfenis gelijk en eerlijk verdeeld moeten worden.
Dat is ook wat mijn vriend en ik nastreven: een gelijkwaardige behandeling van onze twee kinderen. Bij ons thuis geen hiërarchie.
Maar dan nog kunnen we niet om het feit heen dat eerste, tweede en latergeboren kinderen een net iets andere uitgangspositie hebben. De vraag is wat dat precies voor gevolgen heeft en vooral: hoe onoverkomelijk ze zijn.
Hoe een theorie een algemene waarheid werd
Aan het begin van de twintigste eeuw trekt de Oostenrijkse psychoanalyticus Alfred Adler het geboortevolgorde-effect naar het domein van de persoonlijkheidspsychologie. De oudste ontwikkelt volgens hem een groter verantwoordelijkheidsgevoel en meer neurosen; de jongste heeft de grootste kans om verwend te worden en is ook vaak creatiever. Alle kinderen in het midden – Adler zelf is een middelste kind – zijn emotioneel stabieler en onafhankelijker: zij zijn de vredesscheppers, de diplomaten, van begin af aan gewend te delen en daarom minder veeleisend.
Het idee dat je geboortevolgorde van invloed is op je persoonlijkheid is na Galton en Adler veelvuldig aan wetenschappelijke analyses onderworpen. Daarbij is een reeks aan weetjes geproduceerd die ongetwijfeld nog altijd tijdens kerstdiners over tafel vliegen: dat eerstgeborenen oververtegenwoordigd zijn onder Nobelprijswinnaars, onder componisten van klassieke muziek – en, grappig genoeg, onder ‘prominente psychologen’. Latergeborenen waren dan weer sneller geneigd de Franse Revolutie en de Reformatie te steunen.
Toen vier psychologen in 2003 aan proefpersonen vroegen wat ze wisten over geboortevolgorde, was de meerderheid van de ondervraagden ervan overtuigd dat eerdergeborenen een grotere kans hadden op een prestigieuze carrière dan latergeborenen, en dat de verschillende carrièrekansen van eerder- en latergeborenen te maken hadden met hun specifieke karaktereigenschappen.
Oftewel, een eeuw nadat het mogelijke bestaan van het geboortevolgorde-effect voor het eerst was geopperd, was het een algemene waarheid geworden. Zo algemeen is die waarheid inmiddels dat ze zich leent voor satire: ‘Onderzoek wijst uit: oudste kinderen zijn onuitstaanbare rukkers’, kopte De Speld begin 2018.
Mijn zoon begon glimlachjes uit te delen toen hij amper vier weken oud was. Het waren geen stuiptrekkingen of reflexen maar, dat wist ik zeker, oprechte pogingen tot contact. Hij begon er eerder mee dan zijn zus had gedaan en dat had ik volstrekt logisch gevonden: hij was de tweede, en dús sociaal vaardiger, net als mijn eigen zusje.
Het kwam op dat moment niet bij me op dat die interpretatie mede gestoeld was op verhalen die we al generaties lang aan elkaar doorgeven, verpakt in kleine opmerkingen als ‘typisch de tweede’ of ‘doordat ik de oudste ben…’.
Maar klopt het ook?
En dat terwijl kritiek op geboortevolgordetheorieën en het empirisch onderzoek dat erbij hoort behoorlijk aanwezig is. Ik hoef niet lang in de berg geboortevolgordestudies te graven om de kanttekeningen tegen te komen.
Het is helemaal niet eenvoudig, zeggen critici, om te weten wat je meet wanneer je probeert de factoren te ontrafelen die een individueel mensenleven maken tot wat het is. En het is heel moeilijk om alle ‘ruis’ uit te sluiten, zoals natuurkundigen in een laboratorium dat wel makkelijk kunnen doen. Grote kans dat gevonden verschillen tussen eerste en tweede kinderen minder met geboortevolgorde te maken hebben dan met, bijvoorbeeld, de sociaal-economische status, de grootte of etniciteit van het gezin of de waarden van een bepaalde cultuur.
Om echt goed te kunnen onderzoeken of het geboortevolgorde-effect bestaat, zeggen die crictici, zou je gigantische datasets moeten gebruiken. Het liefst zou je niet alleen eerste, tweede en derde kinderen uit verschillende gezinnen met elkaar vergelijken, maar ook kinderen uit hetzelfde gezin, op dezelfde leeftijd. Dat is een hels karwei, en weinig studies voldoen aan die eis.
Maar eind 2015 verschenen er twee studies in toonaangevende Amerikaanse tijdschriften waarin de methodologische kritiek op eerder geboortevolgordeonderzoek (niet-representatieve steekproeven, onjuiste gevolgtrekkingen) grotendeels wordt ondervangen.
In een van deze studies analyseren twee Amerikaanse psychologen gegevens over de persoonlijkheidskenmerken en de plek in het gezin van 377.000 middelbare scholieren in de Verenigde Staten. Zij vinden verbanden tussen geboortevolgorde en persoonlijkheid, maar behalve piepklein – ‘statistisch significant, maar in de praktijk betekenisloos’, zoals een van de onderzoekers het formuleert – zijn die ook nog eens deels tegengesteld aan de verbanden die in de dominantste theorieën werden voorspeld.
Zo zijn eerstgeborenen in deze dataset weliswaar een klein beetje zorgvuldiger, maar ook minder neurotisch dan latergeboren kinderen.
In de andere studie wordt gezocht naar het verband tussen persoonlijkheid en geboortevolgorde in gegevens uit de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Duitsland van in totaal ruim 20.000 mensen. De onderzoekers vergelijken zowel kinderen uit verschillende gezinnen als broers en zussen uit hetzelfde gezin, en corrigeren daarbij voor factoren als gezinsgrootte en leeftijd.
Een studie volgens het boekje, uitgebreider en nauwkeuriger dan ooit was gedaan. Ook hier is het resultaat ontnuchterend, althans voor wie gelooft dat oudste kinderen in de regel verantwoordelijker, en jongste kinderen juist rebelser zijn. De onderzoekers vinden namelijk géén verband tussen iemands plek in het gezin en welk persoonlijkheidskenmerk dan ook, of het nu om extraversie gaat, of aardigheid, of emotionele stabiliteit, of ijverigheid of voorstellingsvermogen.
Het lucht op, merk ik, om hun conclusies te lezen. Ergens is die opluchting voorwaardelijk – de wetenschap heeft immers de neiging zichzelf in te halen. Maar dan nog voelt het alsof er bewegingsruimte bij is gekomen voor mijn kinderen, een groter speelveld zonder vooraf vastgelegde routes. Wie mijn zoon ook is en wie hij ook zal worden, zijn karakter werd niet, of in elk geval niet alleen, bepaald door het stomtoevallige feit dat hij als tweede kwam.
Waarom we er toch in geloven
De resultaten van deze twee studies vormen het overtuigende bewijs dat het geboortevolgorde-effect op persoonlijkheid niet bestaat, dat het een fabel is, schrijven de auteurs in een begeleidend artikel. Toch koesteren ze weinig hoop die fabel hiermee de wereld uit te hebben geholpen. Meestal sijpelen academische inzichten immers maar traag door naar het grote publiek. Bovendien zijn wetenschappelijke bevindingen vaak een stuk minder overtuigend dan wat we zelf hebben ervaren en gezien.
Wisten wij veel dat we bezig waren onze dochter een beeldbevestigende rol aan te praten
Het geloof in het bestaan van het geboortevolgorde-effect is zo hardnekkig omdat we het gemakkelijk verwarren met leeftijd. Vrijwel iedereen kan met eigen ogen zien dat oudere kinderen zich anders gedragen dan jongere kinderen. En de kans is groot dat een eerste kind, wanneer je het vergelijkt met een tweede kind, zorgvuldiger en bezorgder líjkt. Alleen heeft dit verschil waarschijnlijk meer te maken met het feit dat het eerste kind ouder is dan met geboortevolgorde.
Dat leeftijdsverschil zou er ook nog voor kunnen zorgen, zegt psycholoog Kirsten Buist van de Universiteit Utrecht wanneer ik haar de hypothese van die twee Amerikaanse wetenschappers voorleg, dat kinderen uit hetzelfde gezin vaak specifieke rollen krijgen toebedeeld.
Hoewel de wetenschap uitwijst dat er geen vaststaande karakterverschillen zijn, leggen we die zo toch een beetje op. De oudste moet van zijn of haar ouders verantwoordelijk zijn, de jongste moet naar de oudste luisteren. Het gedrag dat hieruit voortvloeit is een uiting van die rol, niet van iemands persoonlijkheid – maar zie dat onderscheid maar eens te maken, met het blote oog.
Ik denk aan hoe we mijn dochter voorbereidden op de komst van haar broertje. Hoe we haar, om teleurstellingen te voorkomen, niet vertelden dat er straks iemand zou zijn met wie ze kon spelen, maar juist iemand die nog helemaal niets kon. Zij mocht hem alles uitleggen hadden we gezegd, want zij kon en wist al zo veel.
Het vooruitzicht had haar wel aangesproken.
Wisten wij veel dat we op dat moment bezig waren haar een beeldbevestigende rol aan te praten.
Waar de wetenschap wél verschil ziet
Het idee dat geboortevolgorde een voorspelbaar effect heeft op je persoonlijkheid – op hoe braaf of ambitieus je bent, hoe eigenwijs of hoe introvert – is naar alle waarschijnlijkheid niet meer dan een idee.
Maar een groep andere wetenschappers, geïnteresseerd in het effect van geboortevolgorde op lichamelijke en cognitieve uitkomsten, vindt wel degelijk effecten.
Zo blijken tweede kinderen een kleinere kans te hebben op astma, eczeem en andere lichamelijke aandoeningen – waarschijnlijk omdat wie een oudere broer of zus heeft al op jonge leeftijd aan veel meer ziektekiemen wordt blootgesteld dan wie thuis de eerste is – niemand zo vies als een peuter. Daardoor krijgt het immuunsysteem beter de gelegenheid zich te ontwikkelen, en zal het uiteindelijk minder snel geneigd zijn om overgevoelig te reageren op prikkels die eigenlijk geen kwaad kunnen.
Ook lijkt geboortevolgorde van invloed op lichaamslengte. Hoe meer kinderen een gezin telt, hoe kleiner ze over het algemeen zijn; en de tweede wordt sterker door dit verband beïnvloed dan de eerste, en de derde en de vierde nog weer meer.
De verklaring? Wetenschappers dragen meerdere mogelijke oorzaken aan. Onderzoek laat zien dat kinderen met oudere broers of zussen minder vaak al hun vaccinaties krijgen, en ouders schakelen minder vaak deskundige hulp in wanneer hun jongere kinderen ziek zijn. Kinderen met oudere broers en zussen eten ook vaker junkfood op jonge leeftijd. En hoe meer kinderen een vrouw al heeft, des te kleiner de kans dat ze een gezond dieet volgt tijdens haar zwangerschap.
Ik herinner me de trouwerij van mijn zwager en schoonzus, in het snikhete midden van Frankrijk. Mijn dochter was anderhalf, mijn zoon nog niet in aantocht, en een dag na de feestelijkheden bleef de familie nog hangen.
Die avond kregen mijn neefjes en nichtjes allemaal een ijsje. Of onze dochter er ook een wilde, was de vraag. Nee, zeiden wij, want ze at nooit ijs, en ze was pas anderhalf, dus waarom zou ze?
Toen we drie jaar later met z’n vieren naar de ijssalon liepen voor het eerste ijsje van het voorjaar kwam het niet eens bij ons op om onze zoon, anderhalf, over te slaan.
De regels die je opstelt voor de opvoeding van de eerste, de gewoontes die je je aanmeet, blijken niet altijd bestand tegen de extra druk die een tweede met zich meebrengt.
Al komt de tweede er dus lang niet altijd bekaaid van af – zie de kleinere kans op astma en aanverwante narigheid. En langlopend onderzoek onder een dwarsdoorsnede van de Britse populatie suggereert ook nog eens dat kinderen met een oudere broer of zus minder vaak psychische problemen hebben dan oudste kinderen.
Het zou kunnen dat oudere broers of zussen als een soort buffer dienen in tijden van sociale stress. Een andere mogelijke verklaring, aldus een van de onderzoekers, is dat een tweede kind vaker dan een eerste wordt geboren in een gezin dat al is ‘voorbereid op het familieleven’ – stabieler, wellicht, en daardoor beter in staat een veilige, betrouwbare omgeving te bieden voor een kind om in op te groeien.
Het gezinsleven laat zich niet vangen in een Excel-sheet
Op mijn computer houd ik een lijstje bij van de wel en niet bewezen geboortevolgorde-effecten.
- Persoonlijkheid: er bestaat geen effect.
- Lichaamslengte: de eerste heeft betere vooruitzichten.
- Kans op astma, hoge bloeddruk en diabetes: de tweede loopt minder risico.
- Kans op psychische problemen in tijden van stress: de tweede heeft het gemiddeld beter bekeken.
Het is alsof ik hoop op een slotsom, een eindoordeel. Alsof ik hengel naar een conclusie – dat het per saldo beter is om de eerste te zijn, of juist de tweede. Of nog beter: dat je de voor- en nadelen voor de een kunt wegstrepen tegen die voor de ander, zodat de eerste en de tweede uiteindelijk precies even goed af zijn.
Mijn dochter heeft geen astma, mijn zoon wel eczeem, dus daar ga je al
Nu is dit natuurlijk een krankzinnige exercitie – al was het maar omdat een volgende studie de effecten weer kan ontkrachten, al was het maar omdat die gemiddelde lichaamslengtes en kansen op allergische aandoeningen uiteindelijk vrij weinig zeggen over de twee specifieke individuen voor wie ik dit lijstje bijhoud. Mijn dochter heeft geen astma, mijn zoon wel eczeem, dus daar ga je al.
En toch blijf ik zoeken, blijf ik mijn lijstje aanvullen. Omdat ik ergens vrees dat het feit dat ze met z’n tweeën zijn op de een of andere manier niet ‘eerlijk’ uitvalt. Dat een van de twee, puur toevallig, een ‘betere deal’ heeft, een betere startpositie – en dat je dat dan maar beter kunt weten, als ouder, zodat je ervoor kunt compenseren.
Natuurlijk is die queeste te kil, te berekenend.
Alsof de wijze waarop een gezinsconstellatie uitpakt voor het ene kind, zomaar kan worden afgezet tegen de manier waarop dat voor het andere kind gebeurt. Alsof we een notaris zouden kunnen inschakelen die permanent meekijkt en al onze keuzes en impulsen, al onze vergissingen en meevallers, optekent in een levensgroot Excelbestand. Zodat we straks, onder de streep, twee exact dezelfde uitkomsten kunnen laten verschijnen. Alsof mensen niet grillig zijn, de wereld niet vol verrassingen. The winner takes it all, survival of the fittest: het is een absurde lens om het gezinsleven door te bekijken.
Enter: de economen
Toch is dat precies wat de groep wetenschappers doet die zich het recentst op het geboortevolgorde-effect heeft gestort. Dat zijn namelijk economen. Sinds een jaar of vijftien onderzoeken ook zij de manier waarop je plek in het gezin je beïnvloedt. Daarbij zijn ze met name geïnteresseerd in het soort harde, meetbare zaken waar ook Francis Galton zich anderhalve eeuw geleden mee bezighield: IQ, cognitieve vaardigheden en schoolprestaties. Het soort zaken, kortom, dat iemands ‘human capital’ bepaalt.
Deze economen vergelijken in hun studies niet alleen kinderen uit verschillende gezinnen met elkaar, maar kijken ook naar broers en zussen uit hetzelfde gezin. Daarbij maken ze gebruik van ongekend grote databestanden die sinds het einde van de vorige eeuw beschikbaar zijn gekomen voor wetenschappelijk onderzoek. Die bevatten bijvoorbeeld nauwkeurige informatie over de gehele bevolking van Noorwegen of Zweden, of van de staat Californië.
En nu komt het: rekenend met deze data vinden economen consistent geboortevolgorde-effecten. Het opvallendste: net als bij Galtons men of science hebben eerstgeborenen doorgaans de grootste kans op ‘succes’.
Zo vond een onderzoek uit 2007, waarbij een groep Amerikaanse economen data van de voltallige mannelijke populatie van Noorwegen onder de loep nam, dat het IQ van het eerste kind gemiddeld drie punten hoger lag dan dat van het tweede kind. Een onderzoek uit 2016, onder een grote groep Amerikanen, zag dat tweede kinderen een drie procentpunten kleinere kans hadden om hun middelbare school af te maken, en gemiddeld een halfjaar minder onderwijs genoten dan eerste kinderen.
Ook uit andere studies, uitgevoerd in andere landen, kwam een vergelijkbaar effect naar voren. ‘Het is nu wel duidelijk’, schreven twee economen in 2016 in het Journal of Human Resources, ‘dat in landen met hoge inkomens […] eerdergeboren kinderen, wanneer ze volwassen zijn, meer opleiding hebben genoten en meer verdienen dan latergeborenen.’*
Dat dit geldt voor landen met hoge inkomens – voor landen als Noorwegen en de Verenigde Staten, bijvoorbeeld, of Nederland – is belangrijk om erbij te noemen. Economen die het verband onderzochten tussen geboortevolgorde en menselijk kapitaal in Ecuador, de Filipijnen en Ethiopië ontdekten een omgekeerd effect: daar genoot de oudste vaak juist het minste onderwijs.
De verklaring: in arme landen met slechtere sociale voorzieningen is het vaak de eerstgeborene die van school wordt gehaald om een bijdrage te leveren aan het gezinsinkomen. Jongere broertjes of zusjes kunnen, mede dankzij de inspanningen van de oudste, wel naar school blijven gaan.
Nu is drie IQ-punten een betekenisloos verschil – je merkt er niets van als je met iemand praat, legt een pedagoog me uit. Sterker, je merkt er überhaupt niets van, behalve dan bij een IQ-test.
Omdat de effecten die in deze studies gevonden worden over gemiddelden gaan, zeggen ze ook weinig over wat het voor een willekeurig individu betekent om de tweede te zijn. Het vertelt weinig over mijn zoon of mijn zusje. En hoewel schoolprestaties en IQ weliswaar het voordeel hebben dat ze meetbaar zijn, meten ze alleen iemands specifieke vaardigheden op dat ene specifieke moment in de tijd.
Maar dan nog, een effect is er.
Bovendien, een studie naar het verband tussen IQ en geboortevolgorde bij Noorse mannen concludeerde dat dit effect verdween voor wie de tweede zoon was, maar wiens oudere broer of zus op jonge leeftijd was overleden.
Zo’n tweede werd dan een ‘de facto’ eerste – en scoorde navenant. Dat betekent dat het effect waarschijnlijk niet met biologische verschillen tussen eerste en tweede kinderen te maken heeft, niet met nature, maar met verschillen in hoe ze behandeld worden: met nurture dus.
Oftewel, het lijkt erop dat ouders anders met hun eerste omgaan dan met hun tweede. En vooral, dat dit gevolgen heeft voor de cognitieve ontwikkeling van hun kinderen, hoe klein die gevolgen ook zijn.
Wat ouders anders doen, de tweede keer
De verklaringen die wetenschappers voor die ongelijke behandeling aandragen zijn behoorlijk banaal (en klinken alsof ze in een jaarverslag thuishoren).
Volgens de zogenoemde confluence-hypothese heeft een eerste kind de eerste paar jaar van zijn leven hoofdzakelijk contact met zijn ouders, terwijl een tweede van begin af aan ook met een broer of zus van doen heeft. Omdat de gemiddelde peuter nu eenmaal een stuk minder ‘cognitief stimulerend’ uit de hoek komt dan een volwassene, ontwikkelt de tweede zich in dat opzicht dus minder ‘optimaal’ dan de eerste.
Voor ouders met meer dan één kind worden opvoedidealen allengs buigzamer
Daarnaast varen oudere kinderen intellectueel wel bij het onderwijzen en begeleiden van hun jongere broers of zussen, terwijl hun jongere broertjes of zusjes, juist door die begeleiding, minder worden uitgedaagd om bepaalde problemen zelf op te lossen.
De resource-dilution-hypothese, eveneens geliefd onder evolutionair biologen, psychologen en antropologen, houdt in dat eerstgeborenen – in elk geval tot aan de geboorte van een tweede – kunnen profiteren van de volledige aandacht, tijd en andere ‘hulpmiddelen’ die hun ouders in hen ‘investeren’. De tweede kan nooit op diezelfde weelde rekenen.
En dan is er nog wat een Amerikaanse socioloog het ‘vermoeidheidseffect’ noemt: voor ouders met meer dan één kind, onderworpen aan meerdere, vaak conflicterende eisen, worden opvoedidealen allengs buigzamer.
Dat effect zou mede kunnen verklaren waarom Zweedse ouders, volgens een groep economen die hun gegevens onderzochten, minder geneigd waren om huiswerk en schoolprestaties met de tweede te bespreken dan ze dat met de eerste hadden gedaan. Diezelfde data wezen uit dat eerstgeborenen in hun tienerjaren meer boeken lazen (dus toch!), meer tijd aan hun huiswerk besteedden en minder televisiekeken of gameden dan tweede en latergeboren kinderen.*
Obviously, zei een jonge Amerikaanse moeder uit mijn vriendenkring toen ik deze drie hypothesen voor haar samenvatte. Ze rolde met haar ogen.
Mijn eigen reactie was minder verveeld: ik schrok er juist van, voelde me betrapt. De theorie bevestigde wat ik zelf had ervaren, en deed niets om mijn ongemak daarover weg te nemen.
Zullen we samen lezen?
Om het af te leren voeg ik nog een laatste studie toe aan mijn lijstje over het geboortevolgorde-effect. In 2016 verscheen er een artikel in The Journal of Human Resources van onderzoekers die de gegevens van bijna vijfduizend Amerikaanse kinderen en hun ouders onder de loep namen. Deze onderzoekers zagen wederom dat eerste kinderen gemiddeld hoger scoorden op cognitieve tests en betere schoolresultaten behaalden dan tweede en latergeboren kinderen.
Omdat de onderzoekers ook beschikking hadden over gegevens van de ouders, konden ze analyseren wat die ouders anders deden, de tweede (of derde of vierde) keer.
Van alles, zo bleek. Ze lazen hun tweede en latergeboren kinderen minder voor, ze ondernamen minder activiteiten die op de leeftijd van de jongste waren toegesneden, ze gingen minder op culturele uitstapjes en onderwezen hun latergeborenen minder in basale concepten zoals getallen, het alfabet, kleuren en vormen dan ze bij hun oudere broers of zussen hadden gedaan.
De ouders boden hun jongere kinderen, in de woorden van de wetenschappers, een minder ‘cognitief verrijkende thuisomgeving’ dan ze voor hun eerste kinderen hadden gecreëerd. Met de komst van een tweede, schreven ze, groeit de druk op de aandacht en de tijd van de ouders. Onder die druk kiezen ouders er wellicht voor om ‘niet-essentiële’ aspecten van de opvoeding, zoals het stimuleren van de cognitieve ontwikkeling, op een lager pitje te zetten.
(Ouders bleken wel even begaan bij de emotionele ontwikkeling van hun jongere kinderen als van hun oudere kinderen. Wanneer tijd schaars is en je moet kiezen tussen troosten en voorlezen, dan delft voorlezen het onderspit.)
Met die keuze zetten ouders hun tweede en latergeboren kinderen, waarschijnlijk geheel onbewust, ‘op een lager traject voor cognitieve ontwikkeling en onderwijsresultaten, met een blijvende impact op hun volwassen leven.’
Laat het niet waar zijn, denk ik als ik het lees.
Op een avond vraag ik mijn zoon of hij samen wil lezen. Hij zit op de bank, bladerend in een prentenboek over een uiltje dat zijn moeder kwijt is.
Enthousiast waggelt hij naar de boekenkast, haalt er een ander boek uit en geeft dat aan mij. Hij gaat naast me zitten en bladert vervolgens verder in zijn eigen boek.
Het is, technisch gezien, samen lezen.
Meer lezen?
Dit verhaal heb je gratis gelezen, maar het maken van dit verhaal kost tijd en geld. Steun ons en maak meer verhalen mogelijk voorbij de waan van de dag.
Al vanaf het begin worden we gefinancierd door onze leden en zijn we volledig advertentievrij en onafhankelijk. We maken diepgravende, verbindende en optimistische verhalen die inzicht geven in hoe de wereld werkt. Zodat je niet alleen begrijpt wat er gebeurt, maar ook waarom het gebeurt.
Juist nu in tijden van toenemende onzekerheid en wantrouwen is er grote behoefte aan verhalen die voorbij de waan van de dag gaan. Verhalen die verdieping en verbinding brengen. Verhalen niet gericht op het sensationele, maar op het fundamentele. Dankzij onze leden kunnen wij verhalen blijven maken voor zoveel mogelijk mensen. Word ook lid!