Alles wat we konden wensen: een normaal kind

Arjen van Veelen
Correspondent Natuur

De motor valt uit als we halverwege Frankrijk zijn.

En ik zeg zachtjes: ‘Kut’.

Ik moet op de pechstrook zien te geraken, maar rechts van ons rijden er bulderende vrachtwagens voorbij met wielen zo groot als die van monstertrucks.

We verliezen vaart.

Ik doe de alarmlichten aan en hoop op een kans.

Achter ons liggen de twee kinderen te slapen in hun stoeltjes. De oudste is twee, de jongste drie maanden, ze merken gelukkig niets van onze paniek.

En zo zonder motor is het vreemd stil geworden in de cabine van de oude Saab. We zijn een modelgezin in een zwevend, knipperend vehikel – steeds trager en trager en trager op weg naar een camping in Zuid-Frankrijk.

Ik heb de tegenwoordigheid van geest om in z’n vrij te schakelen, zodat de Saab zo lang mogelijk blijft doorrollen: dat geeft wat tijd om na te denken.

En ik denk ik aan de dag, een paar maanden eerder, dat er ook alarmlichten waren. Toen wel met geluid: namelijk een ambulancesirene.

De tweede

Een van de voordelen van een tweede kind is dat je kunt vergelijken. Alles wat je zo bijzonder en uniek vindt aan je kind, kan evengoed heel normaal zijn. Maar dat weet je pas als je er twee hebt, je tweede kind is vergelijkingsmateriaal.

In vergelijking tot het eerste kind had de tweede een probleempje met zijn hart. Dat ontdekten we een paar weken na zijn geboorte. Hij zag bleek en wilde niet eten.

Ik kan dit verhaal alleen vertellen omdat ik weet dat het goed afloopt.

Nooit hebben we zo hard gewenst dat ons kind toch gewoon normaal mocht zijn

Zijn hart tikte heel snel. Veel te snel, bleek in het ziekenhuis, als de vleugels van een kolibrie, meer dan driehonderd slagen per minuut, de monitor raakte ervan in de war.

Er werd een zak ijs op zijn kippenborstje gelegd, het hielp niets.

Hij kreeg een shot medicijnen, het haalde niets uit.

Hij werd bleker. De stickertjes waarmee de snoeren op z’n dunne huidje kleefden lieten los, alarmen gingen af.

We hadden donkere gedachten.

Nooit hebben we zo hard gewenst dat ons kind toch gewoon normaal mocht zijn, geen hoogvlieger, geen voorlijk kind, niks bijzonders; gewoon iemand met een doorsnee kleur op de wangen en een heel middelmatige hartslag.

Maar de monitor gaf een steeds wisselend rapportcijfer: 280, 300, 305.

De veertiende

Daar denk ik aan terwijl we knipperend over de snelweg zweven, vreemd kalm, als een zweefvliegtuig in de zomer.

Mijn oma. Ze leeft nog, ze heeft veertien kinderen. Bij ons in de familie circuleert een dagboek dat ze met de hand schreef in de jaren 1968-1969.

Dat waren de tijden van flowerpower, studentenrevoluties, Woodstock, seksuele bevrijding – maar zij was diepgelovig, ze had alleen lagere school gedaan, ze woonde in een bovenhuis in Rotterdam, met haar man en twaalf kinderen.

Er waren nog geen wasmachines. Er was niet veel geld. Ze rookte sigaren en ze trad haar leven tegemoet met overweldigende dankbaarheid.

Ik herinner me een dagboekpassage over een zomervakantie: ze logeren met z’n veertienen in een boerenschuur van twee kamers vol kapotte bedden. Maar mijn oma is dankbaar, het voelt als triomf, want in Rotterdam hebben ze niet eens een tuin. En haar eigen moeder had helemaal geen geld om op vakantie te gaan.

Maar onderweg in het Volkswagenbusje met al die kinderen erin gestouwd, voelt ze toch even een steek van jaloezie als ze langs wat mooie huizen langs de kant van de weg ziet: grote huizen met tuinen.

Citaat: ‘Ik moest de zegeningen tellen, één voor één. Maar ik was zo vaak jaloers, als ik de mensen ’s morgens al in de tuin zag zitten. Maar ik moest ophouden met zelfbeklag, want naast me zong vader Chris met het hele koor: we zijn er bijna, we zijn er bijna, maar nog niet helemaal.’

De zevende

We zijn er bijna, bij de pechstrook. Rechts van ons rijdt nog een grote oplegger voorbij. Daarna kan ik hopelijk van baan wisselen, rustig blijven ademhalen nu.

Mijn moeder komt uit een gezin van veertien kinderen, mijn vader uit een gezin van tien. Samen kregen ze op hun beurt zeven kinderen.

We hadden geen Volkswagenbusje maar een Datsun-stationwagon. Wij, de kinderen, werden tussen de kleren en de kratten met eten gevouwen tot we niet meer konden bewegen. Op het dak werden de slaapzakken vastgesnoerd. Achter de auto hing een vouwwagen zo groot als een circustent.

Als de politie langsreed, moesten we bukken, want het was ook toen al verboden, met zovelen in een auto zonder gordels.

Ik had de neiging om sowieso te bukken, voor iedereen, want ik schaamde me – ik wilde normaal zijn.

Ik had de neiging om sowieso te bukken, voor iedereen, want ik schaamde me – ik wilde normaal zijn

Om geld te besparen had mijn vader zelf spanbanden gemaakt. Hij had oude rubberen binnenbanden in stukken geknipt tot ringen, die ringen had hij aaneengeregen. Een oude truc, een slimme lifehack, maar op de snelweg, halverwege Frankrijk, hoorde we: pats. De zelfgemaakte spanband was geknapt. En in de achteruitkijkspiegel zagen we zeven slaapzakken over de snelweg stuiteren.

Ik herinner me het gezicht van mijn vader, de verslagenheid, alsof er in hem ook iets geknapt was. Of nee, dit herinner ik me allemaal niet: ik begrijp het nu pas, nu ik hier over de snelweg zweef met mijn modelgezin en een kapotte motor.

Hetzelfde script

De kinderartsen zeiden dat het geen probleem was: op vakantie gaan met deze onschuldige hartritmestoornis. Als we de medicijnen maar niet vergaten.

Het klonk alsof hij gewoon even de hik had gehad.

Maar toen we de straat uitreden dachten we: waarom doen we dit eigenlijk, waarom laten we deze vakantie doorgaan?

Maar eenmaal op de snelweg wist ik precies waarom ik het deed: omdat het normale leven zijn beloop moet krijgen, met een normale hartslag, een normaal gezin, een normale vakantie.

Ik werd overvallen door wat Lynn Berger ergens in haar boek omschrijft als ‘de sensatie dat ik een script aan het uitvoeren ben uit mijn jeugd’.

Want zoiets moet mijn vader ook gevoeld hebben, en zijn vader misschien ook wel: dat je het ondanks alles – of het nou geldgebrek is of gewoon tegenslag – toch maar geflikt hebt: dat je in een auto zit met je hele gezin op weg naar een camping in het zuiden.

Dat je normaal bent.

Een gevoel van triomf.

Veertien, zeven of twee kinderen: we worden allemaal voortgetrokken door datzelfde verlangen normaal te zijn.

Over zulke dingen zat ik te peinzen, nadat de motor afgeslagen was, in die seconden die als minuten voelden – tot ik de ingeving kreeg om gewoon eens de contactsleutel opnieuw om te draaien.

De motor sloeg aan, de oude Saab sidderde, we kregen een duw in onze rug, alsof alle generaties voor ons zeiden: en nou vooruit, jullie.

We zijn er bijna, wilde ik zachtjes zingen, we zijn er bijna, maar nog niet helemaal.

Deze column sprak ik dinsdagavond uit bij de presentatie van De tweede, het eerste boek van Lynn Berger en het nieuwste boek van De Correspondent.

Meer lezen?