Beste,

‘Ik schrijf je een lange brief, want ik heb geen tijd voor een korte’, zo gaat het bekende citaat van Blaise Pascal. Dus wees gewaarschuwd: je krijgt een lange brief. Waarin ik ook nog eens van de hak op de tak zal stuiteren. Maar dat komt door een blikje Rotterdam-010-energiedrank dat ik net op heb.

Nee, ik heb geen nieuwe sponsor. En ik ben ook geen vlogger geworden. Maar ik wil in deze nieuwsbrief toch even wapperen met al die Rotterdamspulletjes die je tegenwoordig kunt kopen.

Bijvoorbeeld zo’n ‘Pleurt ‘t in me tassie’-linnen tasje. Of denk aan groen-witte Rotterdamsneakers. Of aan zo’n trui met ‘Gozert’ erop. Of een babyrompertje met de tekst ‘010 isn’t just a code’.

Ik stoor me er enorm aan. Maar ik weet niet precies waarom!

In een superdiverse stad, met mensen die van over de hele wereld komen, voelen mensen zich niet zozeer Nederlander, als wel Rotterdammer. De stadsidentiteit is de dominante gevoelsidentiteit – zo kreeg ik het laatst uitgelegd, al die spulletjes.

Het zou zomaar kunnen. Of misschien is het toch dat minderwaardigheidscomplex van de tweede stad?

Intussen is het zogenaamde echte Rotterdam een gimmick geworden.

Het vermarkten van een volksidentiteit

‘Kijk nou, hier leg de koopgoot (alleen nog effe die pleuristrap af)’, dat staat tegenwoordig in grote letters bij de Beurstraverse, ofwel de Koopgoot. Het voelt als een soort culturele toe-eigening van volkstaal.

Het is ook nog eens nepplat Rotterdams. En zoals een lezer opmerkte na een eerder stuk: de zogenaamde ‘volkse’ namen voor Rotterdamse gebouwen zijn vaak gewoon verzonnen door marketingbureaus.

Echt plat Rotterdams lijkt tegenwoordig nog slechts een geschreven taal die opduikt op sweaters en reclameteksten. Zoals in de West-Kruiskade, de trendy, superdiverse straat. Daar zie je overal raamstickers met teksten als:

‘So…. Hebbie de gebakke lucht geroke? Kom effe de rauwe straat proeve!’

De rauwe straat, ja... Want de West-Kruiskade, dat is, aldus het onderschrift ‘echt Rotterdam’. Nu kom je hier inderdaad wel eens rauw vlees tegen.

Goed, ik neem nog een laatste slok 010-energiedrank. Dit pisgele drankje smaakt naar ongefilterd Maaswater.

Ik moet intussen denken aan de verzen van Jules Deelder, uit zijn gedicht Rotown Magic:

Rotterdam is geen illusiedoor de camera gewektRotterdam is niet te filmenRotterdam is vééls te ècht

Voor het echte Rotterdam moet je de binnenstad uit

Bestaat dat ‘vééls te èchte’ Rotterdam nog, vroeg ik me de afgelopen dagen af?

Daarvoor moet je denk ik de binnenstad uit, naar de buitenwijken. Ik keek van de week op Funda naar de plekken waar je nog eengezinswoningen kunt kopen onder de twee ton. Dan kom je in buitenwijken als Hoogvliet of Lombardijen.

Dus daar ging ik kijken. Het zijn vaak ook plekken die paars uitslaan op de Leefbaarometer: de kaart waarop je kunt zien hoe goed het ergens toeven is (groen is goed, paars is slecht).

Het zijn vaak plekken die ook best ‘superdivers’ zijn, net als de West-Kruiskade, maar anoniemer, minder hip.

Zo kwam ik in Lombardijen terecht. En wel op de Karl Marxstraat.

Het ironische is dat die straat nu juist de lommerrijke ‘villabuurt’ van Lombardijen bleek te zijn. Lekker geregeld, Marx.

Maar even verderop, in de filosofenwijk, kwam ik toch in dat ‘vééls te èchte’ Rotterdam. Mijn oppervlakkige indruk: slecht onderhouden huizen, veel sociale huurflats, veel afval op straat.

In de Rousseaustraat trof ik een berg afval gedumpt naast een vuilnisbak. Ook hier iets ironisch: boven het afval was een muurschildering met een citaat van de filosoof Rousseau. ‘De mens is vrij geboren en overal is hij in ketenen.’

Dat citaat is de eerste zin uit Rousseaus beroemde boek Du contrat social, ofwel Het maatschappelijk verdrag. Dat boek gaat over de deal die je als burger sluit met de samenleving. Namelijk dat je wat individuele vrijheden inlevert om te profiteren van de voordelen van leven in een goed georganiseerde maatschappij.

Ofwel: je smijt je afval niet zomaar op straat. En dat contrat social ging hier dus mis.

Afval op straat is in heel Rotterdam een ergernis

Nou vond ik dit stukje Lombardijen er behoorlijk verpauperd uitzien. Heel ‘ècht’. Maar afval op straat, dat is in héél Rotterdam een ergernis. Ook in m’n eigen straat.

En het probleem heeft twee daders: niet alleen mensen die vuil op straat smijten, maar ook een overheid die de containers niet op tijd leegt.

Het probleem is zelfs zo groot, dat de wethouder toevallig deze maand een groot meerjarenoffensief heeft ingezet tegen zwerfafval, las ik in de lokale gratis krant. Hij presenteerde een rapport, pardon, ‘ambitiedocument’:

Naastplaatsingen is dus een nieuw woord voor: afval naast de container. Maar er is meer prachtig afval-Rotterdams. Zoals:

Containeradoptant. Dat is een burger die zich ontfermt over een afvalbak en die schoon houdt.

Vulgraadmeter. Dat is een sensor die waarschuwt als een container vol zit.

Fleurige vuilcontainers. Dat zijn vuilnisbakken die zijn opgedirkt met kunstgras en nepbloemen. Idee: zo verleid je de burger om geen naastplaatsingen te plegen.

En dan heb je nog de ‘BuitenBeter-app’ om door te geven dat de bak vol zit. Maar ondanks die sensoren, nepbloemen, boetes en apps, lukt het kennelijk toch niet om afval in een bak te krijgen.

Hoe moet het dan met de echt ingewikkelde problemen in een stad?

Dat lijkt me nog eens een essay waard, want wel of geen afval op straat, dat is het verschil tussen moderniteit en middeleeuwen. In dat essay zou ik dan Rousseau aanhalen. Want mijn gok is dat de oplossing niet in een app zit, maar in een nieuw sociaal contract.

Ik stoor me er zelf bijvoorbeeld mateloos aan als ik voor een uitpuilende container sta met m’n keurig gescheiden afval. Als ik het ernaast zet, riskeer ik een boete. Dan voel je je gestraft voor je goeie gedrag, krijg je de neiging om dat sociaal contract aan flarden te scheuren.

Overal kom je bordjes met afspraken tegen

Over sociale contracten gesproken: ik was deze week ook in Hoogvliet. Ooit was dit echt de banlieue van Rotterdam, in de jaren negentig noemde de toenmalige burgemeester dit een no-goarea. Het gaat hier inmiddels véél beter, hoewel een likje verf of plamuur her en der geen kwaad kan.

Maar over contracten dus: ik was metrostation Zalmplaat nauwelijks uit of ik had al drie overheidsbordjes gezien met regels en plaatselijke verordeningen.

Let op: cameratoezicht.

Geen alcohol.

Hier geldt een samenscholingsverbod.

En dit was nota bene vlak naast de gloednieuwe Campus Hoogvliet, met studentenwoningen. Maar die mogen hier dus niet drinken of samenscholen.

En de rest van de wijk leek ook in de ban van die bordjes.

En even verderop in de Lampreistraat, wat haveloze flats, leek elke portiek behangen met allerlei bordjes.

Verboden zich zonder redelijk doel in dit portiek te bevinden.

Niet plassen in het portiek, de hal of de berging.

Deuren sluiten en niet op de haak laten.

Geef ratten geen kans! Stop met het gooien van etenswaren op straat!

‘Bewoners Lampreibuurt spreken met elkaar af’, las ik op weer een bordje, waarop vier geboden volgden, waaronder: ‘Wij doen mee met straatactiviteiten’.

Zulke bordjes zie je wel vaker, maar ze deden me opeens denken aan die passief-agressieve briefjes in gedeelde ruimtes in studentenhuizen of bedrijfskantines.

Misschien praten de inwoners en instanties alleen via bordjes met elkaar? Communicatie voor doofstommen?

Werkhypothese: hoe meer bordjes je ziet, hoe slechter het gaat met de wijk.

De wijk waar ik vandaan kom, leek achteruitgegaan

Ook in Overschie, een andere buitenwijk, was ik geschokt. Ik maakte er een sentimental journey, omdat ik er vandaan kom.

Dus misschien romantiseer ik het Overschie van vroeger. Maar feit was dat er – zoals in zoveel Nederlandse winkelstraten – heel veel leegstand was op de Burgemeester Baumannlaan, de belangrijkste straat van de wijk.

Mijn oog viel op de pui van een schoenmaker die er al sinds 1940 zat. Om te overleven had hij, zo hoorde ik later, het werk van verdwenen winkels erbij gedaan. Dus kon je er nu ook je kleren laten stomen. En: ‘Nu ook pasfoto’s!’ stond er.

Gelukkig geeft Overschie, waar Jules Deelder trouwens ook opgroeide, me wel een goeie aanleiding om over The Amazing Stroopwafels te beginnen.

Die Rotterdamse cultband, die al duizend jaar nooit een hit had, heeft een liedje over Overschie als topbestemming:

Op de Baumannlaan daar kan je fijn flanerenAls ik door de folders blader krijg ik reuze zinOm in Overschie te bivakkerenOverschie, OverschieIci c’est le paradisEen leuker reisdoel is er nie

YouTube
De videoclip van Welkom in Overschie


Over The Amazing Stroopwafels verschijnt deze week een boek, geschreven door de grootste fanboy, namelijk Merlijn Kerkhof, zoon van de zanger van de band. In NRC las ik met vader en zoon.

Zoon: ‘Ik ken niemand die zich zo weinig aantrekt van roem. Of überhaupt van anderen.’

Vader: ‘Ik ga echt niet roepen hoe goed wij wel niet zijn.’

Ofwel, papa doet niet aan zelfpromotie, dus doet z’n zoon het.

Is het een generatieverschil, dacht ik, dat de oudere generatie authentiek en zuiver wil blijven en de jongere juist geboren marketeers zijn?

Maar nee, dat is onzin. En dichter Jules Deelder deed trouwens ook radio- en tv-reclames.

Zelfs de banlieue is tegenwoordig een brand

En zelfs de authentieke banlieue is tegenwoordig een brand. Letterlijk: Banlieue is de naam van geïnspireerd op de kleding in de Parijse banlieues, bedacht door twee jonge Rotterdammers.

Achterstandswijkkledij is nu bestemd voor fashionista’s: misschien gaat het dan best goed met de stad.

Goed, tot zover deze nieuwsbrief c.q. personal branding.

Volgende keer over.... weet ik nog niet. Ik denk iets over de vraag of superdiversiteit niet gewoon slimme framing is van die vermaledijde ‘multiculturele samenleving’. Of over afval en Rousseau. Of over de vraag waarom ik mijn auto voorlopig echt nog niet wegdoe.

In elk geval korter.

Voor nu, extra veel dank voor het lezen, ik meld me weer als ik weer wat te melden heb!