Ik word er ook gek van dat er ijsberen doodgaan
Iedereen kent het beeld van de ijsbeer op een smeltende ijsschots – hét symbool van de opwarming van de aarde. Maar gaat het echt zo slecht met het iconische pooldier? Tellen is lastig. Maar niemand twijfelt eraan dat de ijsbeer het steeds moeilijker krijgt.
‘Ik word er helemaal gek van dat er ijsberen doodgaan op de Noordpool’, tekende een journalist afgelopen donderdag op uit de mond van Melih Kepezli, die van zijn school niet mocht staken maar het toch deed. ‘Wanneer komt dit in de Volkskrant? Dan kan ik aan mijn school bewijzen dat ik hier was.’
De geniale uitspraken van klimaatspijbelaars breken mijn hart, en schetsen tegelijk het klimaatprobleem duidelijker dan ooit tevoren.
Toen ik een aantal weken terug een stuk schreef over ijsberen op Spitsbergen, had ik bedacht om het nu eens niet te hebben over de tragische vooruitzichten van dit iconische dier. In plaats daarvan beschreef ik hoe ijsberen eigenlijk hun gewoontes aanleren, en hoe dat ze helpt te overleven in een smeltende wereld.
Correspondentlezer Freek Vielen vergeleek in een bijdrage onder het stuk de pogingen van ijsberen om een nieuw bestaan op te bouwen met Syrische vluchtelingen. Ik vond dat mooi, omdat de manier waarop we doorgaans over natuurbescherming praten nogal droog en afstandelijk is.
Je zou kunnen zeggen dat wilde dieren ook dat met vluchtelingen gemeen hebben; de beschrijving van hun toestand is in de eerste plaats met z’n hoevelen ze zijn. Een nummer.
Ik wilde het eens niet hebben over de tragische vooruitzichten van de ijsbeer
Veel Correspondentleden vroegen zich onder mijn stuk dan ook af of de ijsbeer nou bedreigd is of niet. Daar was ik inderdaad niet expliciet op ingegaan. En ik vermoed dat de uitspraak van Melih Kepezli dezelfde vraag bij lezers oproept.
Daarom hierbij een update, waarin ik op een rij zet wat we weten over de toestand van de ijsbeer. Een aantal uitgebreide reacties onder mijn eerdere verhaal waren daarbij zeer behulpzaam. Vooral die van Noordpool-expert van het WNF Gert Polet, en ook die van Ko de Korte, die als student in de winter van 1968 deelnam aan het eerste Nederlandse ijsberenonderzoek en daarvoor op een afgelegen plek op Spitsbergen overwinterde.
Hoe moeilijk het is om ijsberen te tellen
Een ijsbeer is meestal alleen. Lopend of zwemmend legt ze enorme afstanden af in een gigantische en ijskoude wereld zonder wegen. Zoek je duizend vierkante kilometer van hun leefgebied af, dan kun je daar gemiddeld één ijsbeer verwachten.
Een speld in een hooiberg dus.
Een speld die beweegt.
Met de kleur van hooi.
Het is dus zo goed als onmogelijk om het totale aantal ijsberen in het noordpoolgebied te tellen. Toch is dat precies wat de ‘ijsbeerspecialistengroep’ probeert. Om dat te doen hebben ze eerst het totale leefgebied van de ijsbeer verdeeld in gebieden die min of meer van elkaar gescheiden zijn. Dat wil zeggen dat de ijsberen niet van het ene naar het andere gebied gaan, en vooral ook niet met elkaar paren: ‘subpopulaties’ in biologenjargon.
‘Groep ijsbeer’ onderscheidt op dit moment negentien gebieden. Voor elk daarvan hebben ze alle beschikbare gegevens verzameld, en bovendien wijzen ze aan waar de meeste kennis ontbreekt. Universiteiten en andere instanties kunnen dan daar hun onderzoek op richten.
Het betere nattevingerwerk leert: er zijn nu tussen de 22 en 31 duizend ijsberen
Daardoor is er bijvoorbeeld in 2018 voor het eerst een schatting gemaakt van het aantal ijsberen en hun groeicijfer in de Tsjoektsjenzee. Om dat te kunnen doen telden onderzoekers steekproefsgewijs vanuit een helikopter het aantal ijsberen. Vervolgens extrapoleerden ze die tellingen met behulp van geavanceerde computermodellen, die ook gegevens meenemen uit onderzoek naar de actieradius en de levensverwachting van ijsberen daar.
Er zijn nu voor twaalf van de negentien gebieden genoeg gegevens voor het betere nattevingerwerk. Door voor de overige gebieden grofweg een minimaal en een maximaal aantal te schatten, komen de onderzoekers op een totaal van tussen de 22* en 31* duizend ijsberen.
Is dat veel of weinig? Tsja.
Het is voor het eerst dat er zo’n ‘precieze’ schatting is gemaakt. Dat is mooi, maar we weten nog steeds niet of er nu meer of minder ijsberen zijn dan, zeg, twintig jaar geleden. Wel is duidelijk dat de aantallen in een paar gebieden in de jaren zestig veel lager moeten zijn geweest, vanwege de intensieve commerciële jacht op ijsberen.
Om de gevolgen van die jacht te onderzoeken op Spitsbergen, werden daar tussen 1967 en 1969 door de Noren 103 ijsberen van een oormerk voorzien. Er deed ook een Nederlandse expeditie aan mee: die met Correspondentlezer Ko de Korte. In 1970 had onderzoeksleider Thor Larsen alweer 32 oormerkjes op zijn bureau liggen. Teruggestuurd door pelsjagers.
Onderzoek naar ijsberenjacht in de jaren zestig leerde: zo kon het niet langer
En omdat beren zonder oormerkjes min of meer dezelfde kans zouden moeten hebben om geschoten te worden – pelsjagers heten immers geen oormerkjesjagers – was de conclusie makkelijk getrokken: zo kon het niet langer. Het was een flinke schop onder de kont van de arctische landen om werk te maken van ijsberenbescherming.
De Sovjet-Unie was al in 1956 de eerste met een totaalverbod op ijsberenjacht, nadat onderzoekers de aantallen daar zagen afnemen. In de jaren zeventig volgden ook de andere landen met maatregelen om de ijsbeer te redden van de ondergang.
Hoewel er dus geen harde getallen beschikbaar zijn, lijken daarna bijvoorbeeld op Spitsbergen de aantallen weer opgeveerd. Over een aantal andere gebieden kunnen we iets meer zeggen. In twee van de negentien gebieden lijken de aantallen op dit moment iets toe te nemen, één ervan neemt duidelijk af, en zeven leken het afgelopen decennium min of meer stabiel te zijn. Maar voor de andere negen populaties, de helft dus, zijn er niet genoeg gegevens om er iets over te zeggen.
De foutmarges zijn enorm, en vanwege die grote witte vlekken op de kaart weten we dus gewoon niet of het totale aantal ijsberen op dit moment achteruitgaat of niet. De kans is aanzienlijk dat juist de slecht gemonitorde groepen vanwege het gebrek aan controle ook vatbaarder zijn voor bedreigingen zoals jacht en vervuiling.
Kunnen we wel iets zeggen over de toekomst?
We weten dus niet precies hoe het de afgelopen jaren ging met ijsberen. Maar wat ook veel belangrijker is: hoe zal het in de toekomst gaan?
Daar is gek genoeg meer duidelijkheid over dan over het verleden: ijsbeeronderzoekers zijn het er unaniem over eens dat we een sterke achteruitgang van het aantal ijsberen kunnen verwachten.
Dat komt omdat alle studies naar het gedrag en de conditie van individuele ijsberen wijzen op een sterke relatie met de hoeveelheid zee-ijs.
Doordat er in de zomer steeds minder ijs is om op te jagen, heeft de gemiddelde ijsbeer steeds minder vetreserves, en krijgt ze steeds minder jongen.* Ook leggen ijsberen steeds grotere afstanden af om zeehonden te vinden, hun favoriete eten.
Daarnaast zien we dat steeds meer ijsberen overstappen op alternatieve voedselbronnen. Die zijn vaak niet duurzaam, zoals ganzeneieren: als je die elk jaar opeet, dan zal dat op een zeker moment negatieve gevolgen gaan hebben voor de ganzen. Daarmee helpt de ijsbeer dus zijn eigen voedselvoorziening om zeep.
Allemaal dankzij klimaatverandering.
Naar de beste schatting (let op: schatting) is er over dertig jaar op de Noordpool helemaal geen zee-ijs meer in de zomer, en zullen er dan een derde minder ijsberen zijn dan* nu.*
Als we geen verdere maatregelen tegen klimaatverandering nemen, en toekomstige klimaatverandering verloopt volgens de gemiddelde voorspellingen, dan is de kans groot dat de ijsbeer over tachtig jaar is uitgestorven.
Als we geen verdere maatregelen nemen, is de kans groot dat de ijsbeer over tachtig jaar is uitgestorven
Mogelijkerwijs blijft een enkele groep overleven in een klein deel van Noord-Canada en Groenland, waar nog veel landijs zal zijn. Maar dan moet er daar tegen die tijd voor deze groep voedsel te vinden zijn dat goed genoeg is, en dat is niet zeker.
Naast het smelten van zee-ijs zijn er meer serieuze bedreigingen, waardoor het ineens snel kan gaan met de achteruitgang van het aantal ijsberen.* En die hele lijst met bedreigingen wordt direct of indirect door de mens veroorzaakt.
Op nummer twee staat de achteruitgang van het aantal zeehonden. Dan volgt het verlies van habitat om een ijsbeerhol te maken (3), de toename in ziektes en parasieten (4), illegale jacht (5), legale jacht (6), doding of verplaatsing door mensen uit zelfbescherming (7), verstoring door de ontwikkeling van infrastructuur voor olie- en gaswinning (8), vervuiling door oliewinning (9), andere vervuiling zoals door zware metalen (10), verstoring door scheepvaart (11) en verstoring door toerisme (12).
De toekomst van de witte beer ziet er zwart uit. Hoe erg is dat?
Doordat het zee-ijs verdwijnt, bestaat het leefgebied van de ijsbeer voor een steeds groter deel uit gebieden waar ook mensen iets te zoeken hebben. En daarmee neemt de kans voor een ijsbeer om te sterven aan een van de andere bedreigingen uit bovenstaande lijst alleen maar toe.
Kortom, de toekomst ziet er zwart uit voor de witte beer. Maar als we echt serieus werk maken van onze gezamenlijke CO2-uitstoot, en zo veel mogelijk wegblijven uit het leefgebied van de ijsbeer, dan kunnen we de soort zeker voor uitsterven behoeden.
Ten slotte nog de filosofische vraag die meerdere lezers stelden: is het erg als de ijsbeer uitsterft?
Als de ijsbeer verdwijnt, dan komt daar toch ook weer andere natuur voor in de plaats?
Het is een vraag die ook Bas Haring stelt in zijn boek Plastic panda’s uit 2011, een boek dat veel biologen en natuurliefhebbers het bloed onder de nagels vandaan haalt. Daarin vraagt hij zich af wat nou precies het probleem is van uitsterven. Immers, uitsterven gaat niet per se gepaard met extra lijden.
Hij komt met een voorbeeld: als we iedereen in Emmen doodschieten, dan is dat erg. Heel erg. Maar als Emmen langzaam leegloopt omdat mensen er niet meer willen wonen, is dat dan erg? Nee, volgens Bas Haring. Misschien zijn de ex-Emmenaren daarna wel gelukkiger dan ooit.
Kortom, sterven is erg, maar uitsterven niet.
Maar die redenering rammelt in dit geval.
Het uitsterven van veel soorten, ook de ijsbeer, wordt niet door hun eigen keuzes veroorzaakt. IJsberen kiezen er niet voor om weg te trekken uit het poolgebied. Wij maken ze daar het leven gestaag onmogelijk. Het is alsof wij elke dag een paar huizen slopen in Emmen, net zo lang tot er niemand meer kan wonen.
Waar halen we het lef vandaan om ervoor te kiezen dat een dier door ons toedoen uitsterft?
En Emmenaren kunnen altijd nog in Assen gaan wonen. IJsberen niet.
Bovendien is er een fundamenteler punt. Is het aan ons, op dit moment, om de onomkeerbare keuze te maken dat een diersoort, waarvan we eigenlijk maar heel weinig weten, door ons toedoen mag uitsterven?
Wat we tegenwoordig wel weten, is dat de mens ook gewoon een dier is. En dat het leven van een ijsbeer dus niet fundamenteel minder waard is dan dat van een mens. Ik zou zeggen: waar halen we het lef vandaan om die keuze te maken?
Beren hebben waarschijnlijk ongeveer een half miljoen jaar eerder de Noordpool bereikt dan apen, dus in dat opzicht hoeven we in elk geval geen kapsones te hebben. En wat te denken van al die andere poolnatuur, waarvan we nog veel minder weten?
Wanneer weten we genoeg van een ecosysteem om er te mogen ingrijpen?
Tegelijk besef ik dat er een probleem is dat we altijd zullen houden. Wanneer weten we genoeg van een ecosysteem om er te mogen ingrijpen? Wanneer moeten we een soort redden, en wanneer moeten we de dingen op hun beloop laten?
Hoe kunnen we bepalen wat de toelaatbare grens is van onze invloed op de natuur?
En wat mij als wetenschapper nog het meest bezighoudt is de vraag die daaraan voorafgaat.
Kunnen we überhaupt wel weten hoever onze invloed op de natuur strekt, als we van die natuur zo weinig weten?
Over deze dilemma’s denk ik vaak na. Waarschijnlijk kom ik er nooit uit.
Wat ik wel met zekerheid kan zeggen is het volgende:
Het kon wel wat minder met die invloed van ons. En inderdaad, Melih Kepezli: er gaan ijsberen dood. En ik word er ook helemaal gek van.