Wil je een weerbaar kind? Stel het ook eens bloot aan onprettige ideeën
Kunnen we in het publieke debat te weinig van elkaar hebben? Ja, zeggen twee Amerikaanse professoren, en dat komt omdat de jeugd zo afgeschermd opgroeit dat hun geestelijke gezondheid eronder lijdt.
In 2009 ging de zoon van de Amerikaanse sociaal psycholoog Jonathan Haidt voor het eerst naar school. Voordat de jongen de poorten van zijn toekomst door mocht, moesten zijn ouders naar een verplichte bijeenkomst waar ze de belangrijkste schoolregel te horen kregen: geen noten op school en al helemáál geen pinda’s.
Pinda-allergieën waren zeldzaam tot halverwege de jaren negentig, maar in 2008 was het aantal verdrievoudigd. Niemand wist waarom Amerikaanse kinderen plotseling vaker allergisch werden voor pinda’s, maar het logische antwoord was: kinderen zijn kwetsbaar. Bescherm ze tegen pinda’s, pindaproducten en alles wat met pinda’s in aanraking geweest is. Waarom niet? Wat maakt het uit, behalve wat extra oplettendheid bij het bereiden van de lunchpakketjes?
Het maakte nogal wat uit.
Later bleek namelijk dat pinda-allergieën toenamen omdat ouders hun kinderen ertegen in bescherming namen. Het immuunsysteem, zo tonen studies aan, heeft kleine hoeveelheden allergenen nodig om resistentie op te bouwen – net als bij bacteriën. Pinda’s helemaal verbannen leidt juist tot allergie.
Deze pindaparabel toont aan: kinderen te veel beschermen kan ze juist in gevaar brengen – veiligheid is niet altijd veilig.
Dat punt maken Jonathan Haidt en advocaat Greg Lukianoff in hun recent verschenen boek The Coddling of the American Mind (2018), waarmee ik al een tijd rondloop.
Het is zo’n boek waarvan je niet meteen weet wat je ervan moet vinden, maar waar je toch steeds aan terugdenkt. Een ingewikkeld boek, omdat het een politieke analyse verweeft met een verhaal over geestelijke gezondheid.
Lukianoff en Haidt koppelen hun analyse van het zwaar gepolariseerde politieke klimaat in de VS aan de geestelijke gezondheid van jongeren – de mensen die nu op universiteiten zitten. Daarmee is het slecht gesteld, denken zij. De jeugd is psychisch zo kwetsbaar dat het een gezond democratisch debat in de weg staat en vijandige identiteitspolitiek in de hand werkt. En de Amerikaanse cultuur draagt daaraan bij.
Die nogal boude stelling was de reden dat ik het boek oppakte: dit gaat over hoe de moderne westerse cultuur inwerkt op de psyche van de bevolking – het moderne lijden. En, zoals ik ook beschrijf in mijn serie hierover, over hoe dat lijden vervolgens de cultuur weer beïnvloedt.
Mensen zijn geobsedeerd door risico’s
De angst voor pinda’s staat dus symbool voor een ‘veiligheidscultuur’ die je volgens de auteurs overal terugziet. Een obsessie met risico’s, die mensen niet alleen banger maakt, maar ook meer geneigd om de intenties van anderen verkeerd in te schatten.
Vooral op universiteiten, waar de auteurs allebei rondlopen, is dat duidelijk. Daar kun je pas echt zien hoe het begrip veiligheid, dat ooit alleen betrekking had op fysieke veiligheid, zich heeft uitgebreid zodat het nu ook ‘emotionele veiligheid’ omvat. Studenten zien emotionele pijn dikwijls aan voor gevaar en woorden voor geweld. Ze eisen steeds vaker dat docenten rekening houden met hun gevoelens.
Zo gebeurt het aan Amerikaanse universiteiten met regelmaat dat studenten protesteren tegen een controversiële spreker die meningen verkondigt die zij als beledigend ervaren, en eisen dat de faculteit de uitnodiging intrekt.
‘Zulke protesten worden vaak onderbouwd met het argument dat de spreker de studenten schade zal toebrengen’, schrijven Lukianoff en Haidt. Maar ongemak is niet hetzelfde als gevaar.
Dezelfde verwarring treffen ze op kleinere schaal aan. In de toenemende roep om trigger warnings bij vakken bijvoorbeeld, waarmee docenten moeten waarschuwen voor lesmateriaal dat een trauma kan ‘triggeren’ bij de studenten. Dat een ‘trauma’ tegenwoordig alles kan zijn wat een student als zodanig ervaart – iets onmiskenbaar traumatisch als een verkrachting, maar evengoed de scheiding van ouders – maakt het extra heikel voor docenten.
Onveiligheid en trauma als hellend vlak
Dat geldt ook voor de vraag naar safe spaces, en een fijngevoeligheid voor micro-agressions. Allemaal in principe zinvolle termen uit de linkse, activistische hoek, om ongezien onrecht aan de kaak te stellen en structurele onderdrukking van minderheden zichtbaar te maken in het dagelijks leven.
Maar zoals de begrippen onveiligheid en trauma aan inflatie onderhevig zijn, zo kunnen deze termen een hellend vlak worden, denken Lukianoff en Haidt. Als universitair docenten moeten letten op ieder woord dat ze uitspreken en aan de schandpaal genageld worden als hun intenties voor verkeerde uitleg vatbaar lijken, dan is er iets mis.
Ze noemen het voorbeeld van een Halloweenviering op universiteit Yale, waarbij het universiteitsbestuur voorschriften opstelde voor respectvolle kostuums die niemand zouden beledigen – geen verentooien, tulbanden of andere vormen van culturele toe-eigening. Een docent sprak daarop haar zorg uit dat de ‘groeiende neiging om kwetsbaarheid te cultiveren’ wel eens onvoorziene gevolgen kon hebben. ‘Vrijheid van meningsuiting en het vermogen om belediging te tolereren zijn de kernaspecten van een open samenleving’, schreef ze het bestuur.
Uit deze reactie maakte een aantal studenten op dat de docent een voorstander was van racistische kostuums. Niet veel later stonden er 150 studenten bij haar huis op de stoep met spandoeken. Ze verweten haar, behalve racisme, dat ze bijdroeg aan een onveilige en gewelddadige sfeer en eisten haar ontslag.
Toen de docent geen bijval kreeg van het universiteitsbestuur, dat zich op de vlakte hield uit angst voor gesodemieter en slechte publiciteit, besloot ze zelf op te stappen.
Hoe zit het in Nederland? Kijk naar de Luizenmoeder
Hoe zit het in Nederland met die veiligheidscultuur? Kijk maar eens een aflevering terug van De luizenmoeder.
De pinda-hysterie, de plichtmatige politieke correctheid, de bizarre veiligheidsprotocollen: als Nederlands populairste satire ergens de draak mee steekt, dan is het de veiligheidscultuur, waarin mensen getraumatiseerd van vakantie terugkomen als het brandalarm in hun hotel is afgegaan en de conciërge een pedo is als hij een kleuter helpt met het vastmaken van een broek.
De luizenmoeder was een orgie van goede bedoelingen en slechte ideeën. Een pervers genoegen voor mensen aan beide zijden van het spectrum: de één geniet van de politiek incorrecte grappen (het mág weer), de ander geniet van de kritiek op die grappen. Maar haast iedereen herkent de krampachtigheid die het grootbrengen van kinderen tegenwoordig met zich meebrengt en de wedstrijdjes helikopterouderen die zich op het schoolplein voltrekken.
Valt op Nederlandse universiteiten dezelfde teergevoeligheid te bespeuren?
Mwah. Studenten van de Universiteit van Amsterdam eisten* een diversere universiteit. Rond enkele controversiële sprekers, zoals Jordan Peterson, ontstond ophef. Hier en daar wordt om trigger warnings geroepen, en hoewel safe spaces nog geen vaste prik zijn, werd op de UvA wel een ruimte ingericht waar studenten met examenstress puppy’s konden knuffelen.
Safe spaces zijn nog geen vaste prik, maar op de UvA kun je wel puppy’s knuffelen tegen de examenstress
De één vindt dat nog lang niet genoeg (zo werd van de ‘diversity officer’ die de UvA aanstelde al snel geëist dat ze haar functie zou neerleggen, toen studenten haar niet progressief genoeg bevonden), de ander spreekt juist schande van de radicale verlinksing van de universiteiten.
Hoewel de vrijheid van meningsuiting niet absoluut is in Nederland, woedt het Amerikaanse debat over free speech versus safe space ook bij ons. Identiteitspolitiek wordt hier gevoed door concepten van overzee en wereldwijde emancipatiebewegingen als #MeToo. En ook de angst voor de ongenuanceerde mening van andersdenkenden neemt toe, en daarmee de polarisatie – ook rond universiteiten.
In Amerika is die angst onder studenten inmiddels buitenproportioneel geworden, vinden Lukianoff en Haidt. Ze kan zelfs pathologische vormen aannemen. Zeggen ze daarmee op omzichtige wijze dat studenten te vaak ‘huiliehuilie’ doen, zoals rechts opiniërend Nederland refereert aan ‘links gejammer’?
In zekere zin, ja.
Het verschil zit ‘m erin dat Lukianoff en Haidt het serieus nemen en bereid zijn te kijken naar wat er schuilgaat achter de overgevoeligheid die ze waarnemen. Universiteiten zijn volgens hen ook niet de bron van een veiligheidscultuur, maar reageren te voorzichtig op een al bestaande kwetsbaarheid - en maken het probleem daarmee groter.
Maar wat maakt de jeugd in de eerste plaats zo kwetsbaar?
Huiliehuilie of slachtoffer van de veiligheidscultuur?
Voor een antwoord op die vraag leunen de auteurs zwaar op het nogal omstreden werk van de Amerikaanse sociaal psycholoog Jean M. Twenge. In haar boek iGen (2017)* doet ze een gooi naar de invloed van sociale media op het geestelijk welzijn van de generatie na de millennials, geboren na 1995, die ze iGen noemt – van internet generation.
iGen is de eerste generatie waarvan de leden hun vormende jaren doorbrachten op sociale media. Ze zijn, zo suggereert de ondertitel van Twenges boek, ‘minder rebels, toleranter, minder gelukkig en totaal onvoorbereid op volwassenheid’.
De jongeren die nu de universiteiten bevolken onderscheiden zich op twee vlakken van hun voorgangers. Ten eerste worden ze later volwassen – hebben later seks, een rijbewijs, een baan en een relatie. Ten tweede zijn ze vaker angstig, depressief en suïcidaal.
Haidt en Lukianoff denken dat juist die twee kenmerken wel eens kunnen verklaren waarom studenten plotseling zo hard roepen om bescherming of interventie van docenten en schoolbesturen waar het op hun persoonlijke levens en conflicten aankomt – ze zijn onvolwassener en psychologisch minder gezond.
Dat hangt er er volgens Twenge allebei mee samen dat jongeren meer tijd doorbrengen op hun scherm en minder ervaring hebben in het ‘echte leven’, zonder toezicht van volwassenen. ‘18-jarigen gedragen zich zoals 15-jarigen zich vroeger gedroegen’, schrijft Twenge. ‘Tieners zijn fysiek veiliger dan ooit terwijl ze mentaal kwetsbaarder zijn.’
En het is niet alleen dat ze minder buiten hun veilige slaapkamer komen, aldus Twenge; de aard van sociale media is allebehalve sociaal, vooral voor meisjes (bij wie de depressiecijfers ook nog hoger liggen). Zij worden voortdurend geconfronteerd met de perfecte levens van anderen en zijn gevoeliger voor de subtiele vormen van uitsluiting en pesterijen die ze online ervaren.
Het onderzoek naar de psychologische effecten van sociale media op jongeren is even onvolgroeid als het object ervan
Nu is het wetenschappelijk onderzoek naar de psychologische effecten van sociale media op jongeren al even onvolgroeid als het object ervan. Het staat in de kinderschoenen en zowel Twenges data als haar cultuurpessimistische conclusies zijn onderwerp van kritiek geweest. Dat er namelijk een correlatie bestaat tussen smartphonegebruik en hoge depressiecijfers is wel duidelijk, maar hoe de causaliteit precies werkt, is minder makkelijk te zeggen.
Lukianoff en Haidt stellen ook terecht de vraag of dingen nou echt zo veranderd zijn voor jonge mensen, of dat de diagnostische criteria van de psychologie gewoon zo verbreed zijn dat psychische klachten meer voorkomen.
Maar ook als dat het geval is, wijst die hoge prevalentie van angst, depressie en suïcide op iets reëels. ‘[De] lat lager leggen voor diagnoses, en mensen aanmoedigen om de taal van therapie en geestesziekte te gebruiken heeft waarschijnlijk ook negatieve effecten. Mensen labelen kan een ‘looping effect’* hebben: het kan het gedrag van de gelabelde persoon beïnvloeden en een self-fulfilling prophecy worden.’
In een cultuur waar de hele tijd gepraat wordt over en gewaarschuwd voor psychische aandoeningen, komen meer van zulke aandoeningen voor, dat is de implicatie. Een beetje zoals bij die pinda-allergieën – te veel voorzichtigheid is schadelijk.
Cognitieve gedragstherapie voor iedereen!
Het ironische is natuurlijk dat de auteurs diezelfde taal van therapie en geestesziekte gebruiken om hun punt te maken. Hun boek is een typische cultuurdiagnose in de categorie: ‘we zijn allemaal een beetje gek’.
De kwetsbare jeugd, zo luidt die diagnose, valt – ook als ze politiek bedrijven – voortdurend ten prooi aan denkfouten die een psychotherapeut zou herkennen als ‘cognitieve vervormingen’, de gedachtepatronen die samengaan met allerlei psychische stoornissen.
Denken dat anderen het slechtste met je voorhebben, bijvoorbeeld. Of dat je emoties je altijd de waarheid vertellen. Of dat je jezelf moet beschermen tegen alles wat je kan kwetsen of beledigen. Of dat alles wat mis kan gaan, mis zal gaan.
Cognitieve gedragstherapie, denken Lukianoff en Haidt, waarin die negatieve gedachtepatronen systematisch bevraagd worden, is dan ook uitstekend geschikt om mensen te helpen weerbaarder te worden. Liefst nog voordat ze een stoornis hebben, gewoon als intellectuele exercitie.
Cognitieve gedragstherapie is uitstekend geschikt om mensen te helpen weerbaarder te worden
En je kunt meteen beginnen, want achter in het boek staat een aantal oefeningen uit de cognitieve gedragstherapie die je kunt toepassen als je je angstig, depressief of aangevallen voelt. ‘Schrijf op wat je voelt’, raden de auteurs onder meer aan. ‘Expliciteer je automatische gedachten’ en ‘vraag jezelf af wat iemand zou zeggen die het niet met je eens is’.
Op zich een interessant idee, cognitieve gedragstherapie als een denkoefening, iets wat niet per se met ziekte te maken hoeft te hebben. Een vorm van positieve psychologie, eigenlijk, waar iedereen iets aan kan hebben. Niet voor niets vind je de principes van die leer terug in verschillende wijsheidstradities. Het bevragen van je eigen gedachten, emoties en aannames, bijvoorbeeld, is een belangrijk aspect van boeddhisme.
Maar de auteurs suggereren met dit zelfhulpgedeelte wel een heel individuele en simplistische oplossing voor wat ook een collectief probleem is.
Zo gaan ze for the sake of the argument te makkelijk voorbij aan de afschuwwekkende lading haat die minderheden aanhoudend over zich heen krijgen en de maatschappelijke achterstelling waarmee ze dagelijks te maken hebben. Om maar te zwijgen van de precaire economische omstandigheden waarin überhaupt veel jonge mensen zich bevinden.
Een gebrek aan weerbaarheid is maar een klein deel van het hele verhaal, Lukianoff en Haidt presenteren het als de kern ervan.
Mogen witte mannen ook wat zeggen?
En laat ik de olifant in de kamer dan ook maar een naam geven. Lukianoff en Haidt zijn twee witte mannen in bevoorrechte posities.
Maakt dat hen ongeschikt om te oordelen over een tijd waarin onderdrukte minderheden eindelijk hun stem laten horen? Sommige critici zeggen van wel.
Ik vind van niet. Al ben ik makkelijker overtuigd als ze het hebben over pinda-allergieën en de psychische kwetsbaarheden van studenten, dan wanneer ze het hebben over emancipatiebewegingen als Black Lives Matter en #MeToo en het type identiteitspolitiek dat vaak de voedingsbodem is voor de verontwaardiging van studenten.
Die identiteitspolitiek is broodnodig en kan heel vruchtbaar zijn, volgens Lukianoff en Haidt, als die zich bij het aankaarten van onrecht richt op gemeenschappelijke menselijkheid – zoals Martin Luther King dat volgens hen deed. Maar identiteitspolitiek werkt tegenstellingen en tribalisme in de hand als ze mensen verenigt op basis van een gemeenschappelijke vijand.
En ja, het boek laat zien hoe de retoriek van zulke bewegingen geregeld in het extreme getrokken wordt – zeker studenten hebben daar een handje van – waardoor je het gevoel krijgt met ‘gekwetste deugers’ van doen te hebben die iedereen die niet bij ze hoort tot tegenstander maken.
Dat gezegd hebbende, uiteindelijk richt de kritiek van Haidt en Lukianoff zich niet op #MeToo of Black Lives Matter, denk ik, maar op een maatschappelijk klimaat waarin morele verontwaardiging een verslavend genotsmiddel lijkt. Een verleiding die ons blind maakt voor de menselijkheid van de ander en te gebrand op onze eigen kwetsbaarheid.
Dat is het echte gevaar.
Zoals filosoof Alicia Gescinska dat klimaat vorige week samenvatte in de Volkskrant: ‘We leven in een koppenhakcultuur. We zijn genadeloos in ons oordeel over anderen. Bij elke schuiver van een publiek figuur, roepen we om de schandpaal. Hun kop moet op het hakblok van de publieke opinie. Onze tijden zijn moreel ambivalent en mogelijk zoeken we juist daarom zo krampachtig naar een sprankje heiligheid en zuiverheid.’
The Coddling of the American Mind is een gemankeerde en onvolledige, maar goed bedoelde en lezenswaardige psychologische analyse van zulke tijden. Het is geschreven door twee witte mannen die het voordeel van de twijfel verdienen. Zoals – en misschien is dat wel de kern van het betoog – iedereen dat verdient.
Correctie: In een eerdere versie van dit stuk werd gesproken van ‘coginitieve dissonanties’, waar het over ‘cognitieve vervormingen’ moest gaan.