Beste,

Vorige week stortte er voor mijn neus een staalfabriek in elkaar. Dat gebeurde in de Waalse industriestad Charleroi, waar ik twee dagen vakantie vierde. Ik had een fiets gehuurd en maakte een tochtje langs de rivier de Samber, door een apocalyptisch postindustrieel landschap. Bij een complex van Industeel Belgium hield ik even stil. Er stond een tientallen meters hoog stalen karkas. En even later stond het karkas er niet meer.

Het gebeurde vrij plotseling, zonder ontploffing of knal. Het gevaarte zakte knarsend door de hoeven. Dreun. Donkergrijs stof spoot alle kanten op. Vlak daarna vormde zich een witgrijze stofwolk die langzaam mijn kant op kwam rollen, plechtig, de branding in slow motion.

Ik dacht aan Pompeï en zo. Ik draaide me om en terwijl ik wegfietste werd ik toch nog aangetikt door wat stofdeeltjes: op mijn bril en jas, in mijn neus.

Eenmaal op veilige afstand keek ik nog eens om. Het stoffelijk overschot van de fabriek was nu in ijle nevelen gehuld. Ik geloof dat ik – op wat medewerkers van het sloopbedrijf na – de enige toeschouwer was geweest van het verdwijnen van dit erfgoed. Vogeltjes floten alweer alsof er niets gebeurd was. Unbreaking news.

Wat fijn dat dat hier nog kan, dacht ik: zomaar een fabriek omgooien.

Charleroi is bepaald geen Venetië. Zeker, het fotomuseum behoort tot de beste ter wereld, en dankzij Europees geld ziet de stad er al uit dan vroeger. Maar grote delen ogen nog steeds heel negentiende-eeuws.

Ik reed urenlang op de bonnefooi door de stad en de suburbs. Langs dode en nog levende fabrieken, langs gesis van koelwater, langs gekletter van schroot, langs steenkoolbergen en langs echt goede graffiti die zo in het Tate Modern kon. Fietspaden die opeens ophielden omdat een vrachtwagen er schroot had gestort zodat je voortdurend moest klunen. In het centrum bezocht ik een kermis waar geen kip was, maar wel de herrie – ook een surrealistische ervaring.

Toen ik op de terugweg vertraging opliep vanwege een verdacht pakketje op het treinstation appte ik een flauwe grap naar huis: wat viel hier nou op te blazen.

Maar stiekem vond ik het een prachtstad. Niet zozeer vanwege de valse romantiek van verval, maar omdat het een zootje ongeregeld was.


En je kunt er dus fabrieken zien instorten. Ik kuchte wat stof weg, voelde een opwinding: ik had een staalfabriek ingeademd. Misschien niet gezond, wel heel verrassend: precies wat ik mis in Nederland. Ongeregeldheid, ongestileerdheid. Hier had de stadsarchitect overduidelijk geen bindend stijlboek. En ondanks de industrie was er zat groen: varens en klimplanten overwoekerden de fabrieken.

We hebben onze wereld schoner, mooier, veiliger en saaier gemaakt

Een paar dagen later droomde ik over die instortende fabriek, ik mengde de beelden met die van 11 september 2001: New Yorkers die wegrennen uit stofwolken.

En weer een paar dagen later moest ik er opnieuw aan denken, tijdens de toespraak die burgemeester Aboutaleb hield bij de herdenking van het bombardement in Rotterdam. Het ging over stofwolken, de rest weet ik niet meer.

Absurde associaties, maar dat mag in een droom (of in een nieuwsbrief). In elk geval maakte die stofwolk veel indruk. Misschien wel omdat die me terugvoerde naar mijn jeugd in Rotterdam.

Ik groeide op tegenover de Galvanische Industrie Overschie. Begin jaren tachtig, ik was een jaar of drie, vier, kwamen er bulldozers die de bakstenen muren omverduwden. Ik stond te kijken met de neus tegen het raam, geen benul dat dit het einde van een tijdperk symboliseerde: de fabrieken verdwenen uit de stad.

Op de zwaar vervuilde grond groeide binnen een paar jaar een klein bos met wilgen en braamstruiken. Het niemandslandje was verboden terrein maar werd al gauw onze klandestiene stadssavanne. Hutten bouwen, vuren maken, midden in de woonwijk.

Kan nu niet meer. Dat veldje is allang volgebouwd met fraaie huizen. En los daarvan hebben we onze wereld schoner, mooier, veiliger, angstvalliger gemaakt en we leven nog allemaal heel erg lang.

Dat Rotterdam ‘rauw’ zou zijn is echt een lachtertje geworden: het is een prachtstad waar zelfs de ‘achterbuurten’ nog glans hebben.

Die paar straten met dichtgetimmerde ramen zou je bijna Unesco-erfgoedstatus geven.

Er zijn wel Dakparken en dergelijke, maar probeer er eens klandestien een fikkie te stoken. Er zijn geen niemandslandjes of er is al een participatieproject van gemaakt.

Misschien mis ik iets? Mail me dan s.v.p. Maar ik zie vooral fabrieken die al jaren terug zijn veranderd in flexplekken, lofts of culturele podia. De mensen die er werken heten ‘makers’, maar ze maken niks, het eelt is allang uitgestorven.

De haven was rauw, ja, en is dat nog steeds, gezien de miljardensmokkel van cocaïne en van mensen, maar die haven is uit het zicht verdwenen. Er is zelfs geen rosse buurt meer voor zeelui.

Onder het stadhuis moeten nog de resten liggen van een sloppenwijk met veel hoeren en zeelieden: de Zandstraatbuurt. Symbolischer kan bijna niet: waar ooit de wetteloosheid van niemandsland bloeide, zetelt nu de ordentelijke burgemeester.

Een stukje ziel slopen

Tijdens mijn tripje naar Charleroi las ik over die hoerenbuurt in een boek van de Rotterdamse journalist M.J. Brusse: Het rosse leven en sterven van de Zandstraat. Deze Brusse (1873 – 1941) schreef decennialang de rubriek ‘Onder de Menschen’ voor NRC. Hij had een speciaal oog voor de verworpenen der aarde. En die waren er toen veel: kinderen stierven bij bosjes, veel Rotterdammers woonden in krotten. Liefst een op de twee gezinnen woonde in zijn tijd in een eenkamerwoning.

Zo bezien, dacht ik, is het nogal decadent om terug te verlangen naar de rauwheid van toen. Niks romantisch aan.

Toch was het juist Brusse zelf die de verhalen uit de hoerenbuurt wilde optekenen vlak voordat die verdween, omdat er volgens hem, samen met de wijk zelf, iets onzichtbaars gesloopt werd. Want dit was ook een plek van sociale samenhang en artistieke vrijheid.

Op zo’n ziel moet je zuinig zijn. Vrij vertaald: als je tienduizenden sociale huurwoningen gaat slopen, zoals Rotterdam nu doet, en daar vervolgens mooie nieuwe veilige duurzame saaie huizen voor in de plaats zet – waar is die ziel dan heen?

In Charleroi vond ik de mensen onverwacht hartelijk, alsof ze de lelijkheid van de stad compenseerden met een glimlach. Of misschien voelden ze zich wel vrijer, in een stad die nog niet is dichtgetikt. Kan toeval zijn. Juist in de fraaiste steden groeit de fascinatie met het ongeregelde, neemt het verlangen naar chaos toe.

Daar moest ik aan denken, deze week, tijdens de twee minuten stilte ter nagedachtenis aan het bombardement op Rotterdam. Dat bombardement wordt de laatste jaren steeds groter herdacht, terwijl het al bijna tachtig jaar terug is. Alsof de nieuwe, gelikte, voorspélbare stad van nu, heimwee koestert naar de chaos van toen.

Idiote gedachte natuurlijk. Maar een stad moet wel een zootje blijven, anders gaan mensen verlangen naar ruïnes.