Over de wisselwerking tussen kwantiteit en kwaliteit (van kinderen!)
Toen de econoom Gary Becker in 1992 de Nobelprijs kreeg, werd hij geprezen voor zijn toepassing van de economische theorie op domeinen die voorheen aan andere sociale wetenschappen voorbehouden waren geweest. Hij had bijvoorbeeld laten zien dat je bepaalde aspecten van menselijk gedrag – criminaliteit, religie, voortplanting – ook prima kon verklaren door een economische lens.
Neem voortplanting. Lang lieten economen dit onderwerp links liggen, al was het maar omdat het aantal kinderen dat mensen kregen los leek te staan van economische principes.
Ga maar na: in geïndustrialiseerde landen was het kindertal sinds de negentiende eeuw flink gedaald, terwijl de inkomens juist waren gestegen. Kinderen zijn duur, dus je zou denken: hoe hoger de welvaart, hoe meer kinderen er worden geboren. Dat dit niet zo was suggereerde voor economen dat gezinsgrootte vooral een smaakkwestie was waar zij verder weinig over te zeggen hadden.
Enter Gary Becker, die in 1960 een baanbrekend paper publiceerde dat deze ‘puzzel’ oploste. Bij kinderen, schreef hij, is er sprake van een trade-off, een wisselwerking, tussen kwantiteit en kwaliteit. Hoe meer kinderen ouders hebben, hoe minder ze per kind kunnen investeren – en hoe lager dus de uiteindelijke kwaliteit van elk kind. (Onder ‘kwaliteit’ verstond Becker, hij bleef een econoom, zaken als opleiding en andere vormen van ‘menselijk kapitaal’.)
Omdat ouders in geïndustrialiseerde landen veel waarde hechten aan de kwaliteit van hun kinderen, bezuinigen ze op kwantiteit: liever één of twee kinderen die je optimaal kan laten profiteren van je aandacht, tijd en geld, dan je middelen uitsmeren over een kinderschare van vier of vijf.
De economie van het gezin
De eerste keer dat ik las over de wisselwerking tussen kwaliteit en kwantiteit bij kinderen, moest ik hardop lachen. In de context van gezinsvorming, van ouders en kinderen, broers en zussen, kwamen die begrippen me koel, klinisch en een tikje belachelijk voor.
Ik ben duidelijk geen econoom. Beckers werk kreeg navolging: de afgelopen decennia hebben economen zich massaal op het gezin gestort. Ze willen bijvoorbeeld weten wat het effect van geboortevolgorde is op opleiding en IQ, of wat het moederschap betekent voor de tijdsbesteding en de carrièreperspectieven van de vrouw. Inmiddels ben ik de terminologie gewend – opportunity cost, marginal value, return on investment – en verdiep ik me met veel plezier in hun werk.
Zo las ik de afgelopen weken het boek Love, Money, and Parenting, van de economen Matthias Doepke en Fabrizio Zilibotti. (Doepke was een student van Becker.) Hun boodschap: als je de keuzes die ouders maken wil begrijpen, dan moet je naar de economie kijken.
Volgens hun analyses zijn welvaartsniveau, ongelijkheid en sociaal-economische mobiliteit bijvoorbeeld vaak bepalend voor de opvoedstijl die ouders aanhangen. In landen waar de ongelijkheid groot is, zoals de Verenigde Staten, zijn ouders intensiever bij de ontwikkeling van hun kinderen betrokken dan in landen waar de ongelijkheid relatief klein is, zoals Nederland of de Scandinavische landen.
Ook vinden Amerikaanse ouders ‘hard werken’ vaak een belangrijke waarde om hun kinderen mee te geven, terwijl Nederlandse ouders ‘creativiteit’ vaker hoog aanslaan.
En, zeggen Doepke en Zillibotti, om ouders te begrijpen moet je ook als een econoom kijken: je moet ervan uitgaan dat ouders weten wat de beste keuze is om, onder bepaalde omstandigheden, hun doelen te bereiken. Dat gezinnen de afgelopen eeuw kleiner werden, schrijven ook zij, is dan te verklaren doordat het ‘rendement op onderwijs’ omhoog ging: ouders gingen investeren in het onderwijs van hun kinderen (kwaliteit), en om dat te kunnen doen kregen ze minder kinderen dan voorheen.
Maar wat betekent het?
Love, Money, and Parenting leest heerlijk weg en zoals ik al zei ben ik behoorlijk ontvankelijk voor zo’n rationele kijk op het gezinsleven. Tegelijkertijd weet ik: als je er middden in zit, als je een actor bent die bepaalde constraints en incentives heeft, voelt het helemaal niet zo.
Ik ken bijvoorbeeld niemand die zegt: ‘Wij willen twee kinderen want dan kunnen we optimaal investeren in hun menselijk kapitaal’, of: ‘Met een grotere kwantiteit gaat de kwaliteit me teveel omlaag’.
Samen met radio- en podcastmaker Jair Stein interviewde ik de afgelopen maanden ouders en kinderen over het gezinsleven. Dat deden we voor De tweede, de nieuwe podcastserie van De Correspondent. De eerste aflevering, die deze week online kwam, ging onder meer over de vraag waarom mensen een kind krijgen, wanneer ze er al een hebben.
Gevraagd waarom ze graag twee (of een of drie) kinderen wilden, kwamen de ouders die wij spraken met allerlei antwoorden, uiteenlopend van fijne herinneringen aan het opgroeien met een broer of zus tot ‘dan ben je echt een gezin’ en ‘dan past het nog op de achterbank van de auto.’
Het klonk allemaal een stuk emotioneler, rommeliger en ongrijpbaarder dan de Becker-school het doet voorkomen.
De verhalen die we de afgelopen maanden hoorden, over ruzie en onvoorwaardelijke liefde, over hoop en vrees, over gemis en verlangen, hadden bar weinig met de economie te maken. Het zou best kunnen dat we allemaal rationeel handelen, zonder dat we ons daarvan bewust zijn. Maar dan nog geloof ik dat ‘de economie’ niet volstaat als antwoord, wanneer je vragen hebt over betekenis in het algemeen – en over het gezin in het bijzonder.
Juist daarom ben ik zo blij met onze podcast. Omdat we daarin de bevindingen van de wetenschap kunnen afzetten tegen een wild uiteenlopende wereld van ervaringen, gevoelens, en verbondenheid. Soms spreken die twee benaderingen elkaar tegen, soms liggen ze in elkaars verlengde, altijd vullen ze elkaar aan. En ik denk dat we een vorm hebben gevonden, in audio, die daar recht aan doet.
Ik hoop dat jullie gaan luisteren – en hoor graag wat jullie ervan vinden.
Tot de volgende,
Lynn