Is de tijd voor een gegarandeerd basisinkomen nu gekomen?
In de afgelopen weken klonk de roep om een basisinkomen luider dan ooit. En terecht: de wereldwijde coronacrisis vraagt om radicale maatregelen. Zelfs de Amerikaanse overheid deelt geld uit. Zeven jaar geleden schreef ik voor het eerst voor De Correspondent over een bijna vergeten idee dat nu overal weerklank vindt: gratis geld voor iedereen.
In tijden van crises worden radicale ideeën ineens uit de kast getrokken. Zo ook het basisinkomen. Toen ik er zeven jaar geleden een van mijn eerste artikelen over schreef voor de Correspondent, was het een bijna vergeten idee. Toch hadden economen en sociologen toen al een flinke berg bewijs verzameld dat ‘gratis geld’ weleens effectiever zou kunnen zijn dan traditionele vormen van sociale zekerheid en ontwikkelingshulp.
In de afgelopen weken klonk de roep om een basisinkomen luider dan ooit. In de Verenigde Staten heeft President Trump een wet ondertekend om een cheque van 1.200 dollar naar miljoenen Amerikanen te sturen, en nog eens 500 dollar per kind. Nederland heeft een nog ambitieuzer pakket aangekondigd. Zo wordt het inkomen van zzp’ers aangevuld tot maximaal 1.500 euro per maand, waarbij de gebruikelijke vermogens- en partnertoets wordt geschrapt.
Het kan ook niet anders. In normale tijden stellen politici en beleidsmakers graag voorwaarden aan uitkeringen – een wens die doorgaans voortkomt vanuit wantrouwen. Want worden mensen niet lui van gratis geld? En zullen ze hun toelage niet verspillen aan alcohol en drugs, computerspelletjes en Netflix?
Want wat je ook vindt van deze discussie, de realiteit is dat er nu geen tijd is voor wantrouwen. Wantrouwen is namelijk duur. En bureaucratisch. Als de overheid bij al die zzp’ers wil controleren of ze de steun wel echt nodig hebben, zal de regeling volledig in de soep lopen.
Gelukkig zijn er goede redenen om juist wél van vertrouwen uit te gaan. Bij dezen, uit de oude doos: het hoofdstuk over het basisinkomen uit mijn boek ‘Gratis geld voor iedereen’. De argumenten vóór een gegarandeerd basisinkomen zijn misschien wel sterker dan ooit.
Waarom we iedereen gratis geld moeten geven
Londen, mei 2009. Een klein experiment gaat van start. De proefpersonen zijn dertien daklozen. Sommigen slapen al meer dan veertig jaar op de koude stenen van The Square Mile, het financiële hart van Europa.
En hun verblijf is niet goedkoop. Politie, justitie, zorg: het prijskaartje van de dertien onruststokers wordt op minstens 400.000 pond geschat.* Ieder jaar weer.
Het kan zo niet langer, weet Broadway, een lokale hulporganisatie. Dat voorjaar heeft ze een radicaal besluit genomen. Voortaan krijgen de dertien topzwervers van The City een exclusieve behandeling. Voor hen geldt niet langer het dagmenu van voedselbonnen, gaarkeukens en opvang. Nee, er komt een drastische bail-out, in één klap.
Voortaan krijgen de zwervers gewoon gratis geld. Om precies te zijn: 3.000 pond. Zonder er iets voor terug te hoeven doen. De mannen mogen zelf weten waar ze hun centen aan besteden; begeleiding is geheel vrijblijvend. Er zijn geen verplichtingen, er worden geen vervelende vragen gesteld. De enige vraag die de zwervers moeten beantwoorden, luidt:
Wat denk je zelf dat goed voor je is?
Een cursus tuinieren
‘Toen het begon had ik geen grote verwachtingen’, herinnerde een hulpverlener zich later.
Maar de wensen van de zwervers bleken alleszins bescheiden. Een telefoon, een paspoort, een woordenboek, een gehoorapparaat – ieder had zo zijn eigen ideeën over wat het beste voor hem was. Sterker nog, de meesten waren overdreven zuinig op hun centen. Na een jaar was er gemiddeld slechts 800 pond uitgegeven.
Neem Simon, die al twintig jaar aan de heroïne zat. Het geld zette zijn leven op zijn kop. Simon kickte af en begon een cursus tuinieren. ‘Om de een of andere reden, voor het eerst in mijn leven, klopte alles’, zei hij later. ‘Ik ben begonnen voor mezelf te zorgen, met wassen en scheren. Ik denk dat ik terugga naar huis. Ik heb twee kinderen.’
Er waren niet alleen mensen geholpen, er was ook flink bezuinigd
Anderhalf jaar nadat het experiment was begonnen, hadden zeven van de dertien zwervers al een dak boven het hoofd. Twee stonden op het punt een appartement te betrekken. Maar alle dertien hadden belangrijke stappen gezet. Ze volgden cursussen, leerden koken, kickten af, bezochten hun familie en maakten plannen voor de toekomst.
‘Het geeft mensen zelfvertrouwen’, zei een van de hulpverleners over het persoonlijke budget. ‘Het geeft keuzes. Ik denk dat het een verschil kan maken.’
Na tientallen jaren van vruchteloos duwen, trekken, pamperen, bekeuren, vervolgen en verzorgen waren er negen notoire zwervers, eindelijk, van de straat gehaald.
Kosten? 50.000 pond per jaar, inclusief het loon van de hulpverleners. Dat wil zeggen: er waren niet alleen mensen geholpen, er was ook flink bezuinigd. Zelfs het zakenblad The Economist concludeerde: ‘De efficiëntste manier om geld te besteden aan daklozen is het ze gewoon te geven.’*
Harde cijfers
Armen kunnen niet met geld omgaan, denken we vaak. Ze zullen het wel aan hamburgers en Lidl-bier besteden, in plaats van fruit en schoolboeken. En dus hebben we allerlei vernuftige hulpprogramma’s opgetuigd, met stapels formulieren, registratiesystemen en een leger aan controleurs.
‘Je moet werken voor je geld’, is de achterliggende gedachte. De sociale zekerheid is in de afgelopen jaren steeds meer op de arbeidsmarkt afgestemd. Van ‘welfare’ naar ‘workfare’ heet het ook wel: verplicht solliciteren, verplicht meedoen aan reïntegratietrajecten en verplicht ‘vrijwilligerswerk’. De onderliggende boodschap: gratis geld maakt mensen lui.
Er is één kink in de kabel: arme mensen zijn niet lui.
Maak kennis met Bernard Omondi. Jarenlang werkte hij als steenwerker in een groeve, ergens in het onherbergzame westen van Kenia. Omondi verdiende twee dollar per dag. Totdat, zomaar op een morgen, hij een merkwaardig sms’je kreeg. ‘Toen ik het bericht zag, sprong ik op’, vertelde hij later. Er was zojuist vijfhonderd dollar op zijn rekening gestort. Voor Omondi was dit bijna een jaarsalaris.
Een paar maanden later liep een journalist van The New York Times rond in Omondi’s dorp. Het was alsof de Postcodekanjer was gevallen en iedereen een lot had gekocht. Het dorp was overspoeld met dollars, maar niemand had zijn geld opgezopen. Er waren huizen gerepareerd en bedrijfjes gestart.
Omondi verdiende inmiddels zes tot negen dollar per dag met zijn nieuwe Bajaj Boxer, een Indiase brommer waar hij passagiers mee rondreed.
‘Wij leggen de keuze in de handen van de armen’, vertelt Michael Faye, oprichter van de organisatie GiveDirectly die het sms’je aan Omondi verstuurde. ‘De waarheid is dat ik meestal geen idee heb wat de armen nodig hebben.’*
Faye deelt geen vissen uit en ook geen hengels. Hij deelt geld uit, in de overtuiging dat armen zelf de grootste experts zijn als het gaat om het bepalen van wat ze nodig hebben. Toen ik hem vroeg waarom er zo weinig vrolijke filmpjes en foto’s op de website van GiveDirectly staan, antwoordde Faye dat hij niet te veel op emoties wil inspelen. ‘Onze cijfers zijn hard genoeg.’
En inderdaad: uit onderzoek van het Massachusetts Institute of Technology (MIT) blijkt dat de beurzen van GiveDirectly het inkomen duurzaam doen stijgen (plus 38 procent) en ook het bezit van een huis en vee doen toenemen (plus 58 procent). Ondertussen neemt het aantal dagen dat de kinderen zonder voedsel zitten met 42 procent af. En trouwens, 93 procent van iedere donatie komt direct aan bij de ontvanger.*
Toen Google de data van GiveDirectly had bekeken, doneerde het meteen 2,5 miljoen dollar.
Maar Omondi en zijn dorpsgenoten zijn niet de enige geluksvogels. In 2008 besloot de regering van Oeganda een kleine vierhonderd dollar uit te keren aan bijna twaalfduizend jongeren tussen de 16 en 35 jaar. Het geld was zo goed als gratis; er hoefde alleen een bedrijfsplan geschreven te worden.
De resultaten, vier jaar later, waren verbluffend. Omdat de jongeren hadden geïnvesteerd in hun eigen scholing en bedrijfjes, waren hun inkomens met bijna 50 procent gestegen. De kans op een baan was met meer dan 60 procent toegenomen.*
Een ander Oegandees programma gaf 150 dollar aan 1.800 arme vrouwen in het noorden van het land. Ook hier schoten de inkomens omhoog, met bijna 100 procent. Vrouwen die werden begeleid door een hulpverlener (kosten: 350 dollar) gingen er iets meer op vooruit, maar onderzoekers berekenden later dat het veel effectiever was geweest om ook het salaris van de hulpverlener uit te keren.*
‘Dit impliceert een enorme verandering in armoedebestrijding in Afrika en
wereldwijd’, concludeerden ze droogjes.*
Een revolutie vanuit het zuiden
Studies van over de hele wereld wijzen het inmiddels uit: gratis geld werkt.
Er is al een verband aangetoond met minder criminaliteit, minder kindersterfte, minder ondervoeding, minder tienerzwangerschappen, minder spijbelen, betere schoolprestaties, hogere economische groei en meer emancipatie.*
‘De belangrijkste reden dat mensen arm zijn, is dat ze niet genoeg geld hebben’, merkt de econoom Charles Kenny op. ‘Het zou dan ook geen grote verrassing moeten zijn dat het geven van geld een uitstekende manier is om dat probleem te verhelpen.’*
Gratisgeldprogramma’s hebben een enorme opmars doorgemaakt
In het boek Just Give Money to the Poor (2010) geven wetenschappers van de Universiteit van Manchester talloze voorbeelden van succesvol strooien met geld. In Namibië doken de cijfers voor ondervoeding(van 42 procent naar 10 procent), spijbelen (van 40 naar bijna 0 procent) en criminaliteit (min 42 procent) omlaag. In Malawi knalde het schoolbezoek van meisjes en vrouwen met 40 procent omhoog, waarbij het niet uitmaakte of er wel of geen voorwaarden waren gesteld.
En keer op keer blijkt dat kinderen het meest profiteren. Ze lijden minder honger, zijn minder vaak ziek, worden langer, presteren beter op school en worden minder vaak gedwongen tot kinderarbeid.
Van Brazilië tot India, van Mexico tot Zuid-Afrika: gratisgeldprogramma’s hebben een enorme opmars doorgemaakt in zuidelijke landen. Toen de Verenigde Naties in 2000 de millenniumdoelstellingen formuleerden, werden de programma’s nog niet eens genoemd. Maar in 2010 bereikte het geld al meer dan 110 miljoen families in 45 landen.
De onderzoekers van de Universiteit van Manchester sommen de voordelen nog eens op: (1) huishoudens maken goed gebruik van het geld, (2) de armoede neemt af, (3) er zijn veel langetermijnvoordelen qua inkomen, gezondheid en belastingopbrengsten, en (4) de programma’s zijn goedkoper dan de alternatieven.
Waarom zouden we dure witte mensen in SUV’s sturen als we het geld ook gewoon kunnen overmaken? Dan blijft er niets aan de strijkstok van corrupte ambtenaren hangen. En gratis geld stimuleert de hele economie: er wordt meer gekocht, wat de werkgelegenheid en inkomens doet stijgen.
Talloze hulporganisaties en overheden denken dat ze zelf het beste weten wat armen nodig hebben. Dan investeren ze in scholen, zonnepanelen of koeien. En natuurlijk, een koe is beter dan geen koe. Maar wat mag het kosten?
Een Rwandese studie schat dat het doneren van één zwangere koe zo’n drieduizend dollar kost (inclusief koeienmelkcursus). Dat zijn vijf Rwandese jaarinkomens.* Of neem de wirwar aan cursussen die aan armen wordt aangeboden: uit onderzoek na onderzoek blijkt dat ze veel kosten maar weinig opleveren, of het nu gaat om leren vissen, lezen of ondernemen.*
‘Armoede gaat om een gebrek aan cash. Het is geen kwestie van domheid’, concludeert de econoom Joseph Hanlon. ‘Je kunt jezelf niet aan je eigen haren uit het moeras trekken als je kaal bent.’
Het mooie aan geld is dat mensen er dingen mee kunnen kopen die ze nodig hebben, in plaats van dingen waarvan experts denken dat ze die nodig hebben. Er is overigens één categorie producten waar armen niet meer geld aan zullen besteden: alcohol en tabak.
Sterker nog, uit een groot onderzoek van de Wereldbank blijkt dat in 82 procent van de onderzochte gevallen (in Afrika, Latijns-Amerika en Azië) de alcohol- en tabaksconsumptie juist dáálde.
Maar het kan nog gekker. In Liberia werd onderzocht wat er gebeurt als je tweehonderd dollar geeft aan de minst betrouwbare armen die je maar kunt vinden: alcoholisten, drugsverslaafden en kleine criminelen in sloppenwijken. Drie jaar later bleek dat ze hun geld hadden besteed aan voedsel, kleren, medicijnen en het opzetten van nieuwe bedrijfjes.
‘Als zelfs deze mannen hun gratis geld niet verspillen’, schrijft een van de onderzoekers, ‘wie zou het dan nog wel doen?’
Toch blijft het ‘luie armen’-argument steeds weer opduiken. En juist omdat het zo’n hardnekkig argument is, hebben wetenschappers uitentreuren onderzocht of het klopt. Het gezaghebbende tijdschrift The Lancet vatte de conclusie een paar jaar geleden nog samen: er wordt meestal juist harder gewerkt door armen die zomaar geld krijgen.*
In het eindrapport van het Namibische experiment geeft een bisschop daar een mooie, Bijbelse verklaring voor. ‘Kijk eens goed naar Exodus 16’, schrijft hij. Daar wordt beschreven hoe de Israëlieten tijdens hun reis naar het Beloofde Land gratis manna ontvingen uit de hemel. ‘Maar dat maakte ze niet lui’, aldus de bisschop. ‘Integendeel, het hielp ze om in beweging te komen.’*
De utopie
Gratis geld: het is geopperd door enkele van de grootste denkers uit de geschiedenis. Thomas More droomde ervan in zijn beroemde Utopia (1516). Talloze economen en filosofen, vaak ook Nobelprijswinnaars, zouden volgen. Onder de voorstanders bevonden zich linkse én rechtse denkers. Zelfs de grondleggers van het neoliberalisme, Friedrich Hayek en Milton Friedman, hebben ervoor gepleit. Artikel 25 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (1948) belooft dat het er eens van moet komen.
Een gegarandeerd basisinkomen.
En dan niet voor een paar jaar, alleen in ontwikkelingslanden of slechts voor de armen, maar gewoon, gratis geld voor iedereen. Niet als gunst, maar als recht. Noem het ‘de kapitalistische weg naar het communisme’.* Een maandelijkse toelage, genoeg om van te leven, zonder er iets voor te doen. De enige voorwaarde is dat je, nou ja, ‘een hartslag hebt’.
Niemand die controleert of je het geld goed besteedt, niemand die zich afvraagt of je het wel verdient. Geen wirwar aan toeslagen en uitkeringen meer, maar hoogstens een extra toelage voor ouderen, werklozen en arbeidsongeschikten.
Het basisinkomen, het is een idee waarvoor de tijd gekomen is.
Mincome, Canada
Op de zolder van een pakhuis in Winnipeg, Canada, liggen bijna tweeduizend dozen te verstoffen. Het zijn dozen vol data – grafieken, tabellen, verslagen en interviews – van een van de meest fascinerende sociale experimenten uit de naoorlogse geschiedenis. Mincome.
Evelyn Forget, professor aan de Universiteit van Manitoba, hoorde ervan in 2004. Vijf jaar lang probeerde ze het onderzoeksmateriaal te vinden, en in 2009 vond ze de dozen eindelijk in een oud pakhuis. ‘[Archivarissen] vroegen zich al af of ze het materiaal konden weggooien, want het nam veel ruimte in en niemand leek erin geïnteresseerd’, zou ze zich later herinneren.
Toen Forget het archief betrad kon ze haar ogen nauwelijks geloven. Hier lag een schat aan informatie over precies dat idee waar Thomas More, vijfhonderd jaar eerder, van had gedroomd.
Een van de bijna duizend interviews die in de dozen lagen, was dat met Hugh en Doreen Henderson. Vijfendertig jaar eerder, toen het experiment begon, was hij conciërge op een middelbare school en zorgde zij voor de twee kinderen en het huishouden. Het leven van de familie Henderson was niet makkelijk. Doreen had een moestuin en hield kippen om genoeg voedsel op de plank te krijgen. Iedere dollar werd twee keer omgedraaid.
Vanaf dat moment waren de geldzorgen verleden tijd
Maar op een dag stonden twee mannen, strak in het pak, voor de deur. ‘We moesten een paar formulieren invullen en ze wilden ons huishoudboekje inkijken’, zou Doreen later vertellen.* Vanaf dat moment waren de geldzorgen in huize Henderson verleden tijd. Hugh en Doreen werden ingeschreven voor Mincome – het eerste grote sociale experiment in Canada en een van de grootste experimenten met een basisinkomen dat de wereld ooit heeft gekend.
In maart 1973 had de gouverneur van de provincie besloten er, omgerekend naar de waarde van vandaag, 83 miljoen dollar voor uit te trekken. Als locatie koos hij Dauphin, een stadje met 13.000 inwoners ten noordwesten van Winnipeg.
In de lente van het daaropvolgende jaar trok er een leger van onderzoekers naartoe. Economen hielden nauwgezet bij of de inwoners minder gingen werken, sociologen onderzochten het effect op het gezinsleven en antropologen nestelden zich in de gemeenschap om van dichtbij te zien hoe de inwoners zouden reageren.
Iedereen kreeg recht op een basisinkomen, dat moest voorkomen dat wie dan ook onder de armoedegrens zou zakken. In de praktijk betekende het dat bij 30 procent van de inwoners, duizend gezinnen in totaal, iedere maand een cheque op de deurmat viel. Voor een gezin van vier ging het om (omgerekend naar 2014) ongeveer 19.000 dollar per jaar. No questions asked.
Vier jaar verstreken totdat verkiezingen roet in het eten gooiden. Een nieuwe, conservatieve regering kwam aan de macht in Canada. Die zag weinig heil in het kostbare experiment, dat voor driekwart gefinancierd werd door de nationale overheid. Toen duidelijk was dat er zelfs geen geld meer was voor een analyse van de resultaten, besloten de onderzoekers het experiment in bijna tweeduizend dozen te begraven.
De teleurstelling was groot in Dauphin. Bij de start in 1974 werd Mincome nog gezien als een proef die spoedig nationaal zou worden uitgerold. Maar nu leek het in vergetelheid op te gaan. ‘Politici die ertegen waren wilden geen geld meer besteden aan een analyse die zou bewijzen wat ze al dachten te weten: dat het niet had gewerkt’, herinnerde een van de onderzoekers zich later.
‘En zij die vóór Mincome waren, waren bang dat de analyse slecht zou uitpakken. Dan zouden ze nog een paar miljoen hebben verspild en zich nog meer schamen.’*
Toen professor Forget voor het eerst van Mincome hoorde, wist niemand hoe het experiment echt had uitgepakt. Maar het toeval wilde dat in 1970 ook Medicare – de nationale zorgverzekering – was ingevoerd. Deze archieven gaven Forget een schat aan data om Dauphin met omliggende steden en andere controlegroepen te vergelijken. Drie jaar lang liet ze allerlei statistische formules los op de gegevens. En wat ze ook deed, steeds kwam ze tot dezelfde conclusie.
Mincome was een overweldigend succes geweest.
Van experiment naar wet
‘Politici vreesden destijds dat mensen zouden stoppen met werken en grote gezinnen zouden krijgen om hun inkomen op te krikken’, vertelt Forget.
Maar het tegenovergestelde gebeurde. Jongeren trouwden later en het geboortecijfer daalde. Hun schoolprestaties verbeterden aanzienlijk: het ‘Mincome-cohort’ studeerde beter en sneller. Het totaal aantal arbeidsuren daalde uiteindelijk met 1 procent voor mannen, 3 procent voor getrouwde vrouwen en 5 procent voor ongetrouwde vrouwen.
Mannelijke kostwinners gingen nauwelijks minder werken, vrouwen gebruikten het basisinkomen voor een paar maanden zwangerschapsverlof en jongeren voor een langere studietijd.*
Forgets opzienbarendste ontdekking is dat het ziekenhuisbezoek met maar liefst 8,5 procent afnam. Een immense bezuiniging, omdat juist de gezondheidszorg een van de grootste kostenposten in rijke landen is. Na een paar jaar was er ook minder sprake van huiselijk geweld en waren er veel minder psychische problemen. Mincome maakte de hele stad gezonder. Forget zag de effecten van het basisinkomen doorwerken tot in de volgende generatie, zowel qua inkomen als gezondheid.
Dauphin, de stad zonder armoede, was een van de vijf Noord-Amerikaanse experimenten met een basisinkomen. In de VS waren er al vier aan voorafgegaan.
Slechts weinig mensen weten tegenwoordig dat het niet veel had gescheeld of de VS zou nu een minstens zo stevig sociaal vangnet hebben gehad als de meeste West-Europese landen. In 1964 riep president Lyndon B. Johnson zelfs de ‘oorlog tegen armoede’ uit. Zowel Democraten als Republikeinen wilden de sociale zekerheid fundamenteel hervormen.
Maar daarvoor moest eerst worden geëxperimenteerd.
Het had weinig gescheeld of de VS zou nu een minstens zo stevig sociaal vangnet hebben gehad als de meeste Europese landen
Tientallen miljoenen werden beschikbaar gesteld voor de basisinkomens van meer dan 8.500 Amerikanen in New Jersey, Pennsylvania, Iowa, North Carolina, Indiana, Seattle en Denver. Het waren de eerste grote sociale experimenten waarbij onderscheid werd gemaakt tussen een experimentele groep en een controlegroep.
De onderzoekers wilden antwoord op drie vragen. 1: Gaan mensen veel minder werken als ze een basisinkomen krijgen? 2: Wordt het programma daardoor onbetaalbaar? 3: En zou het dan ook politiek onhaalbaar zijn? Het werd twee keer nee en één keer ja.
De daling van het aantal arbeidsuren was overal beperkt. ‘Ik heb niemand gevonden die, zodra hij de beurs kreeg, zijn baan opzegde en thuis op de bank ging zitten’, zei een onderzoeker later. Per gezin ging het om een afname van 9 procent, waarbij in alle staten, net als in Dauphin, vooral vrouwen met jonge kinderen en twintigers minder gingen werken.
Uit later onderzoek bleek dat zelfs die 9 procent waarschijnlijk overdreven is. De oorspronkelijke studie ging namelijk uit van inkomsten die door de deelnemers zelf gerapporteerd waren. Op het moment dat deze cijfers werden vergeleken met cijfers van de overheid, bleek dat een significant deel van de inkomsten niet was opgegeven. En toen onderzoekers daarvoor corrigeerden, bleek dat er nauwelijks minder was gewerkt.*
‘De afname werd gecompenseerd door andere nuttige activiteiten, zoals het zoeken naar een betere baan of werk in het huishouden’, lezen we in het eindrapport van het experiment in Seattle. Een moeder die de middelbare school nooit had afgemaakt, haalde een bachelor psychologie en vond een baan als onderzoeker. Een andere vrouw nam acteerlessen, terwijl haar man ging componeren. ‘We zijn nu zelfvoorzienende artiesten’, vertelden ze de onderzoekers.*
Onder jongeren werd de afname in werkuren vrijwel volledig gecompenseerd door extra onderwijs. In New Jersey bleek dat de kans op een middelbareschooldiploma met 30 procent was gestegen.
Zo kon het gebeuren dat in het revolutiejaar 1968, toen jongeren over de hele wereld de straat opgingen, vijf beroemde economen – John Kenneth Galbraith, Harold Watts, James Tobin, Paul Samuelson en Robert Lampman – een open brief schreven aan het Congres.*
‘Een rijk land als de Verenigde Staten moet iedereen de zekerheid van een basisinkomen geven’, schreven ze in een artikel dat op de voorpagina van The New York Times verscheen. ‘Laten we altijd onthouden dat niets de vrijheid zo beknot als een totaal gebrek aan geld.’ De kosten zouden volgens de heren ‘substantieel maar ruim binnen het bereik van de economische en fiscale capaciteit van de natie zijn’.
De brief werd door 1.200 collega-economen ondertekend.
En ja hoor: in augustus van het jaar erop stelde president Richard Nixon een bescheiden basisinkomen voor. ‘De belangrijkste sociale wetgeving in de geschiedenis van onze natie’, noemde hij het. De babyboomers zouden volgens Nixon twee dingen doen die de vorige generatie nog voor onmogelijk had gehouden:
1. Een man op de maan zetten (wat in de maand ervoor was gelukt).
2. Armoede uitroeien.
Uit een inventarisatie van het Witte Huis bleek dat 90 procent van alle kranten enthousiast reageerde op het plan. ‘Een gigantische sprong voorwaarts’, noemde de Chicago Sun-Times het. ‘Een gedurfde nieuwe blauwdruk’, schreef de Los Angeles Times.
De Nationale Raad van Kerken was voor. Ook de vakbonden en zelfs het bedrijfsleven waren enthousiast. ‘TWEE WELGESTELDE REPUBLIKEINEN UIT DE MIDDENKLASSE DIE ZULLEN BETALEN VOOR HET PROGRAMMA ZEGGEN BRAVO’, stond er in een van de vele enthousiaste telegrammen die binnenkwamen bij het Witte Huis.* Om de haverklap werd Victor Hugo geciteerd: ‘Machtiger dan alle legers in de wereld… is een idee waarvoor de tijd is gekomen.’
Voor het basisinkomen leek het eindelijk zover.
‘EEN RADICALE HERVORMING VAN DE SOCIALE ZEKERHEID KOMT DOOR HET HUIS VAN AFGEVAARDIGDEN’, kopte The New York Times op 16 april 1970. President Nixons plan had een overweldigende meerderheid behaald. 243 stemmen voor, 155 stemmen tegen. De meeste commentatoren verwachtten dat het plan ook door de Senaat zou komen, die indertijd nog progressiever was dan het Huis van Afgevaardigden.
Maar in een commissie van de Senaat sloeg de twijfel toe. ‘Dit is de duurste, uitgebreidste en verstrekkendste sociale wetgeving waar we het ooit over hebben gehad’, zei een van de senatoren. Maar vooral de senatoren van de Democratische Partij waren tegen. Ze vonden het plan niet ver genoeg gaan en wilden een hoger basisinkomen invoeren.*
De wet werd maandenlang heen en weer gestuurd tussen de Senaat en het Witte Huis en verdween uiteindelijk in de prullenbak.
In het jaar erop stuurde Nixon de wet, met een paar kleine aanpassingen, nóg een keer naar het Congres. En weer werd zijn voorstel, als onderdeel van een groter hervormingspakket, aangenomen. 288 stemmen voor, 132 stemmen tegen. Nixon noemde tijdens zijn State of the Union van 1971 het plan om ‘een vloer onder het inkomen van iedere familie met kinderen in Amerika’ te leggen ‘het allerbelangrijkste’ onderdeel van zijn agenda.
Maar weer strandde het voorstel in de Senaat.
In de jaren daarop bleef het plan voor een basisinkomen in de lucht hangen, totdat er in 1978 een fatale ontdekking werd gedaan. De definitieve resultaten van het experiment in Seattle werden toen gepubliceerd.
Een enkele bevinding trok alle aandacht: het aantal echtscheidingen was met meer dan 50 procent gestegen. Al snel was er weinig interesse meer in de overige resultaten – dat de schoolprestaties waren verbeterd en dat de gezondheid erop vooruit was gegaan. Een basisinkomen zou vrouwen veel te onafhankelijk maken.
Nadere analyse, tien jaar later, wees uit dat er een statistisch foutje was gemaakt. In werkelijkheid was het aantal echtscheidingen gelijk gebleven.*
Futiel, gevaarlijk en pervers
‘It Can Be Done! Het overwinnen van de armoede in de VS voor 1976’, had James Tobin, de Nobelprijswinnaar, in 1967 nog geschreven. Bijna 80 procent van de Amerikanen was toen voor de invoering van een basisinkomen. Maar jaren later schamperde Ronald Reagan: ‘In de jaren zestig vochten we een oorlog tegen de armoede. En de armoede won.’
Bijna tachtig procent van de Amerikanen was voor invoering van een basisinkomen
Mijlpalen van beschaving worden aanvankelijk altijd als een utopie beschouwd. Albert Hirschman, een van de grootste sociologen van de vorige eeuw, schreef dat utopieën in eerste instantie op drie gronden worden bestreden: futiliteit (het kan niet), gevaar (de risico’s zijn te groot) en perversiteit (het ontaardt in zijn tegendeel). Maar Hirschman schreef ook dat utopieën, kort nadat ze zijn ingevoerd, vaak als doodnormaal worden beschouwd.
Niet zo heel lang geleden was democratie nog een grandioze utopie. Menig denker, of het nu de filosoof Plato (427-347 v.Chr.) of de staatsman Edmund Burke (1729-1797) was, vreesde dat het volk er te dom voor was, dat het levensgevaarlijk zou zijn en dat de ‘generale wil’ al snel in de wil van een of andere generaal zou ontaarden.
Vergelijk dat eens met het basisinkomen. Het zou futiel zijn omdat we het niet kunnen betalen, gevaarlijk omdat mensen zouden stoppen met werken, en pervers omdat een minderheid steeds harder zou moeten werken om de meerderheid te onderhouden.
Maar wacht even.
Futiel? We zijn voor het eerst in de geschiedenis rijk genoeg om een stevig basisinkomen te financieren. Het bureaucratische toeslagencircus en het controleapparaat dat uitkeringstrekkers koste wat het kost in laagproductieve baantjes dwingt, kunnen de prullenbak in. Een wirwar aan aftrekposten is niet meer nodig. Verdere financiering zou uit belastingen op vermogen, vervuiling, grondstoffen en consumptie kunnen komen.
De variant die in Canada is uitgeprobeerd – gratis geld voor arme mensen – zou zelfs vrij goedkoop zijn. Het uitroeien van armoede in de Verenigde Staten kost bijvoorbeeld slechts 175 miljard dollar, minder dan 1 procent van het bbp. Dat is een kwart van het militaire budget.
Het Sociaal en Cultureel Planbureau becijfert de kosten van het uitroeien van de armoede in Nederland op iets meer dan 2 miljard euro per jaar. Dat is ongeveer 0,3 procent van ons nationaal inkomen. En dan hebben we het nog niet eens over de baten gehad: lagere zorgkosten, minder criminaliteit, betere schoolprestaties en noem maar op.
En toch: een systeem dat alleen de armen helpt, bevestigt de scheidslijn tussen hen en de rest van de samenleving. ‘A policy for the poor is a poor policy’, schreef Richard Titmuss, de grote theoreticus van de Britse verzorgingsstaat eens. Het is een oude, linkse reflex om iedere regeling, toeslag of uitkering inkomensafhankelijk te willen maken. Maar dat werkt averechts.
Twee Zweedse sociologen lieten eind jaren negentig zien, in een inmiddels beroemd artikel, dat juist de landen met de meest universele voorzieningen er het best in slagen de armoede terug te dringen.* Mensen zijn tot meer solidariteit bereid als ze er zelf ook baat bij hebben. Hoe meer wij, onze familie of onze vrienden profiteren van de verzorgingsstaat, hoe meer we zelf ook willen bijdragen. Een universeel, onvoorwaardelijk basisinkomen kan dan ook op een maximaal draagvlak rekenen. Iedereen heeft er baat bij.
Gevaarlijk? Sommige mensen zouden inderdaad iets minder (betaald) gaan werken, maar dat is ook de bedoeling. Alleen een kleine groep van kunstenaars en schrijvers (‘al diegenen die de maatschappij veracht als ze leven en eert als ze dood zijn’ – Bertrand Russell) zou wellicht ophouden met betaald werk. Er is overweldigend bewijs dat verreweg de meeste mensen, basisinkomen of niet, willen werken. Werkloosheid maakt diep ongelukkig.
Een van de voordelen van een basisinkomen is dat het korte metten maakt met de zogenoemde ‘armoedeval’. In de huidige verzorgingsstaat zitten armen soms vast in hun uitkering, omdat ze er financieel op achteruitgaan zodra ze een baan vinden (en hun toeslagen verliezen). Omdat het basisinkomen onvoorwaardelijk is, stimuleert het mensen juist om aan de slag te gaan.
De verzorgingsstaat is steeds meer op wantrouwen en schaamte gestoeld
Pervers? Integendeel, in de afgelopen decennia is de sociale zekerheid juist ontaard in een pervers stelsel van controle en vernedering. Ambtenaren begluren bijstandstrekkers via Facebook om te controleren of zij hun geld wel goed besteden. Wee hun gebeente als ze ongeoorloofd vrijwilligerswerk doen.
Er is een leger aan hulpverleners nodig om burgers door de jungle van aanvragen, voorbeschikkingen en terugvorderingsbeschikkingen te leiden. Vervolgens moet een leger aan controleurs deze fraudegevoelige papierwinkel in de gaten houden.
De verzorgingsstaat, die trots en zekerheid zou moeten bieden, is in wantrouwen en schaamte ontaard. Het is een monsterverbond tussen links en rechts. ‘Rechts is bang dat mensen stoppen met werken’, verzucht de Canadese professor Forget. ‘En links vertrouwt hen niet om hun eigen keuzes te maken.’
Het basisinkomen zou een beter compromis zijn. Als het om herverdeling gaat, krijgt links zijn rechtvaardigheid, maar als het om bemoeienis, betutteling en vernedering gaat, krijgt rechts een kleinere overheid dan ooit.
Anders praten, anders denken
De diagnose is al vaker gesteld. We zitten opgescheept met een verzorgingsstaat uit een vervlogen tijdperk, toen de meeste mannen nog kostwinner waren en je een leven lang bij één bedrijf kon blijven. Het pensioenstelsel en de ontslagbescherming zijn nog altijd gericht op de geluksvogels met een vaste baan, de sociale zekerheid leunt op de misvatting dat de economie genoeg banen creëert, en uitkeringen zijn vaak geen trampoline, maar een valkuil.
Nog niet eerder is de tijd zo rijp geweest voor de invoering van een universeel, onvoorwaardelijk basisinkomen. Flexibilisering betekent dat we meer zekerheid moeten creëren. Globalisering zorgt ervoor dat de lonen van de middenklasse steeds verder worden uitgehold. De groeiende kloof tussen hoog- en laagopgeleiden betekent dat we de laatsten extra moeten ondersteunen. En de opkomst van steeds slimmere robots kan zelfs hoogopgeleiden hun baan kosten.
In de afgelopen decennia is de koopkracht van de middenklasse op peil gehouden door te lenen, te lenen en nog eens te lenen. Dat kan zo niet langer, weten we nu. De oude, calvinistische reflex – ‘je moet werken voor je geld’ – is een vrijbrief voor ongelijkheid geworden.
Begrijp me niet verkeerd: het kapitalisme is een schitterende welvaartsmachine. ‘Het brengt wonderen voort waarbij de Egyptische piramiden, de Romeinse aquaducten en de Gotische kathedralen verbleken’, schreven Karl Marx en Friedrich Engels al in hun Communistisch manifest.
Maar juist omdat we rijker zijn dan ooit kunnen we ons nu de volgende stap in de geschiedenis van de vooruitgang permitteren: een onvoorwaardelijk basisinkomen voor iedereen. Dat zou het eindpunt van het kapitalisme moeten zijn. Zie het als een dividend van de vooruitgang, mogelijk gemaakt door het zwoegen van de generaties voor ons.
Uiteindelijk hebben we onze welvaart maar voor een heel klein deel aan onszelf te danken. Wij, inwoners van Luilekkerland, zijn rijk dankzij de instituties, de kennis en het sociale kapitaal die onze voorouders voor ons hebben opgebouwd. Deze rijkdom is van ons allemaal. En een basisinkomen laat iedereen erin delen.
Natuurlijk, het lukraak doorvoeren van zo’n grote droom zou rampzalig uit kunnen pakken. Iedere utopie begint in het klein, met experimenten die de wereld langzaam doen kantelen.
Een paar jaar geleden gebeurde het nog in de straten van Londen, toen dertien daklozen zomaar drieduizend pond kregen. Een van de hulpverleners vertelde toen: ‘Het is moeilijk om van de ene op de andere dag de manier te veranderen waarop je een probleem ziet. Maar nu hebben we de kans gekregen om anders te praten, anders te denken...’
Zo begint alle vooruitgang.