Plan het leven van je kinderen niet te vol. Geef ze de ruimte om te spelen
Nu 1,5 miljard kinderen thuiszitten, worstelen ouders met het organiseren en plannen van school- en speeltijd. Maar er is ook goed nieuws: spelen hoef je niet plannen.
Laten we beginnen met de nuchtere feiten.
Sinds de jaren tachtig zijn we een stuk harder gaan werken. Zelfs kinderen hebben minder vrije tijd. Zij worden steeds vaker beziggehouden door volwassenen: huiswerk, sport, muziek, toneel, bijles, examentraining – het lijkt niet op te houden.
Voor één activiteit is daardoor veel minder tijd: spelen. En dan gaat het over ‘spelen’ in de breedste zin van het woord: de vrijheid om je eigen nieuwsgierigheid te volgen. Om te zoeken en te ontdekken, te proberen en te creëren. Niet omdat een ouder of leraar het je voorkauwt, maar gewoon, omdat je er zin in hebt.
Bijna overal waar je kijkt is de vrijheid van kinderen ingeperkt. In 1971 liep in Groot-Brittannië nog 80 procent van de zeven- en achtjarigen zelf naar school. Nu is dat 10 procent. Uit een peiling onder 12.000 ouders in tien landen bleek onlangs dat de meeste kinderen minder buiten komen dan gevangenen. Onderzoekers van de Universiteit van Michigan ontdekten dat de tijd die kinderen op school doorbrengen tussen 1981 en 1997 met 18 procent is gestegen. De tijd voor huiswerk met 145 procent.
En niet alleen sociologen luiden de alarmbel. Ook psychologen maken zich zorgen. Zo blijkt uit langlopend Amerikaans onderzoek dat kinderen een steeds zwakkere ‘internal locus of control’ hebben. Oftewel: ze hebben vaker het gevoel dat hun leven door anderen wordt bepaald, in plaats van door henzelf. In de VS was de verschuiving zo groot dat het gemiddelde kind in 2002 minder in control was dan 80 procent van de kinderen in de jaren zestig.
In de ban van toetsen en resultaten
In Nederland en België zijn de cijfers minder dramatisch, maar de trend is hetzelfde. In 2018 ontdekten Nederlandse onderzoekers dat drie op de tien kinderen maar één keer in de week buiten spelen, of zelfs helemaal nooit. Uit een grote studie van de OESO, een invloedrijke denktank, bleek dat Nederlandse leerlingen het minst gemotiveerd zijn van alle onderzochte landen. Hun intrinsieke motivatie lijkt zo sterk afgestompt door toetsen en rapporten, dat hun aandacht al snel verdampt als een opdracht een keer niet voor een cijfer is.
En dan hebben we nog de grootste verschuiving van allemaal: ouders zijn véél meer tijd gaan doorbrengen met hun kinderen. Denk aan voorlezen. Hulp bij het huiswerk. Rijden naar voetbal. Volgens het Sociaal en Cultureel Planbureau besteden Nederlandse ouders meer dan anderhalf keer zoveel tijd aan de opvoeding als in de jaren tachtig.
Waar komt deze verschuiving vandaan? Het is niet dat ouders ineens zeeën van tijd hebben. Integendeel, sinds de jaren tachtig zijn ze juist harder gaan werken. Daar ligt dan ook de sleutel: de fixatie op werk, werk, werk. Terwijl politici zich druk gingen maken over ranglijstjes en groei, raakten ouders en scholen in de ban van toetsen en resultaten.
Op almaar jongere leeftijd sorteren we onze kinderen voor: jullie zijn de slimmen, jullie niet
Op almaar jongere leeftijd sorteren we onze kinderen voor: jullie zijn de slimmen, jullie niet. En ouders maken zich zorgen. Wordt mijn kind wel genoeg gestimuleerd? Kan zij haar vriendinnen wel bijhouden? Mag hij wel naar de universiteit? Een recente studie onder tienduizend Amerikaanse scholieren wees uit dat 80 procent ervan overtuigd is dat hun ouders hoge cijfers belangrijker vinden dan vriendelijkheid en compassie.
Ondertussen is er een wijdverbreid gevoel dat we iets kostbaars aan het verliezen zijn. Onze onbevangenheid. Onze speelsheid. Zo staan de bladen vol tips over wat je als ouder kunt doen om je kind en jezelf weerbaarder te maken tegen de prestatiedruk. Boeken over minder werken en meer mindfulness gaan als warme broodjes over de toonbank.
Maar wat als een beetje zelfhulp niet meer genoeg is?
Wat is spelen eigenlijk?
Om beter te begrijpen wat er aan de hand is, moeten we eerst een paar definities ophelderen. In het Engels wordt onderscheid gemaakt tussen ‘game’ and ‘play’. Het eerste wordt door regels ingekaderd, het tweede is open en vrij. Aan de ene kant hebben we toernooien op strak gemaaide velden, terwijl ouders langs de zijlijn staan te schreeuwen; aan de andere kant hebben we kinderen die buiten spelen, zonder ouderlijk toezicht, terwijl ze zelf de regels van hun spel verzinnen.
Als ik het in dit hoofdstuk over ‘spelen’ heb, dan bedoel ik die laatste variant. Play. Kinderen die zelf spelen, denken namelijk zelf na. Ze trainen hun fantasie en motivatie. Ze nemen risico’s en kleuren buiten de lijntjes. Spelen is bovendien het natuurlijke medicijn tegen verveling. Kinderen krijgen nu allerlei kunstmatige zoethoudertjes: van de Lego® Star Wars SnowspeederTM met gedetailleerd bouwplan, tot de Miele Elektronische Speelkeuken “Gourmet Deluxe” met elektronische kookgeluiden.
Als alles wordt voorgekookt, ontwikkelen we dan nog wel onze eigen nieuwsgierigheid en verbeeldingskracht?
Maar als alles wordt voorgekookt, ontwikkelen we dan nog wel onze eigen nieuwsgierigheid en verbeeldingskracht? Juist verveling zou weleens de grootste bron van creativiteit kunnen zijn. ‘Creativiteit kun je niet onderwijzen’, schrijft de psycholoog Peter Gray, ‘je kunt haar alleen laten opbloeien.’
Biologen zijn het erover eens dat de behoefte aan vrij spel diep in onze natuur zit. Vrijwel alle zoogdieren spelen, en ook veel andere beesten kunnen het niet laten. Raven in Alaska houden ervan om van besneeuwde daken af te roetsjen. Bij een strand in Australië zijn krokodillen gezien die voor de lol op de golven lijken te surfen en Canadese wetenschappers hebben octopussen geobserveerd die waterstralen afvuren op lege medicijnpotjes.
Op het eerste gezicht lijkt spelen misschien een nutteloos tijdverdrijf. Maar het fascinerende is dat de slimste dieren – zoals apen en olifanten – ook het meest speelse gedrag vertonen. Spelen, schreef de historicus Johan Huizinga al in 1938, geeft het leven zin. Hij noemde ons dan ook de Homo ludens: de spelende mens. Alles wat we ‘cultuur’ noemen, komt volgens Huizinga voort uit spel.
Antropologen vermoeden dat kinderen gedurende het grootste deel van onze geschiedenis zo veel mochten spelen als ze wilden. Want ook al zijn er forse verschillen tussen de diverse culturen van jagers en verzamelaars, toch is hun speelcultuur heel vergelijkbaar. Wat volgens wetenschappers nog het meest in het oog springt, is de immense vrijheid die jonge mensen krijgen. Nomaden hebben zelden het idee dat ze de ontwikkeling van hun kinderen kunnen sturen, en dus mag hun kroost de hele dag spelen, van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat.
Maar worden kinderen dan nog wel voorbereid op het volwassen leven, als ze nooit naar school hoeven? Het antwoord is dat spelen en leren naadloos in elkaar over kunnen lopen. Er zijn geen toetsen of cijfers nodig om peuters te leren lopen of praten. Dat doen ze zelf wel, omdat ze de wereld willen ontdekken. De kinderen van jagers en verzamelaars leren dan ook spelenderwijs. Beestjes vangen, pijl-en-boog maken, dierengeluiden nadoen – er valt waanzinnig veel te leren in de jungle. Je hebt een fabelachtige kennis nodig van het plantenen dierenrijk.
Er zijn geen toetsen of cijfers nodig om peuters te leren lopen of praten
Door samen te spelen leren kinderen bovendien samen te werken. Het kroost van jagers en verzamelaars speelt vrijwel altijd gemengd. Meisjes met jongens, en alle leeftijden door elkaar. Jonge kinderen leren van oudere kinderen, en oudere kinderen voelen zich verantwoordelijk om kennis over te dragen op de kleintjes.
Het is dus weinig verrassend dat in deze culturen nauwelijks competitieve spelletjes worden gespeeld. In tegenstelling tot toernooien van volwassenen, dwingt vrij spelen om voortdurend compromissen te sluiten. Wie ontevreden is, kan immers altijd stoppen (en dan is het voorbij met de pret voor iedereen).
Vrome volgelingen, loyale soldaten, harde werkers
De speelcultuur van de mens veranderde radicaal toen we in nederzettingen gingen wonen.
Met de dageraad van de ‘beschaving’ moesten kinderen zwaar en geestdodend werk gaan doen op de boerderij. Tegelijkertijd groeide het idee dat kinderen moesten worden opgevoed, zoals tomaten worden opgekweekt. Als kinderen van nature verdorven zijn, zo luidde de gedachte, dan kun je ze niet vrijlaten. Dan moet je eerst dat laagje beschaving aanbrengen, desnoods met harde hand. Het idee dat ouders af en toe een tik moeten uitdelen, is een recente uitvinding van landbouwers en stedelingen.
Met de opkomst van de eerste steden en staten ontstonden ook de eerste onderwijssystemen. De kerk wilde vrome volgelingen, het leger wilde loyale soldaten en de overheid wilde harde werkers. Over één ding waren ze het eens: spel was de vijand. ‘Er is geen tijd om te spelen’, stond bijvoorbeeld in het reglement van de scholen die de Britse predikant John Wesley (1703-1791) oprichtte. ‘Want wie speelt als een kind, zal spelen als een volwassene.’
Kinderen moesten worden gedrild tot brave burgers
Pas in de negentiende eeuw werd het religieuze onderwijs vervangen door een nationaal systeem waarin, in de woorden van een historicus, ‘een Franse minister van Onderwijs kon opscheppen dat hij, om 10.20 uur, precies wist welke passage van Cicero alle leerlingen van een bepaald niveau in heel Frankrijk aan het bestuderen waren’. Kinderen moesten worden gedrild tot brave burgers. En natuurlijk moesten ze leren om van hun vaderland te houden. Frankrijk, Italië en Duitsland bestonden al, nu moesten er alleen nog Fransen, Italianen en Duitsers worden gemaakt.
Tijdens de industriële revolutie werd veel van het geestdodende werk overgenomen door machines (helaas niet overal, in Bangladesh zitten kinderen nog steeds achter de naaimachines voor onze koopjes). En dus veranderde het doel van het onderwijs: kinderen moesten leren lezen en schrijven, ontwerpen en organiseren om later genoeg geld te verdienen.
Het gouden tijdperk van het spel
Pas aan het einde van de negentiende eeuw kregen kinderen weer meer tijd om te spelen. Historici zien deze periode als het ‘gouden tijdperk’ van het vrije spel. Kinderarbeid was afgeschaft en ouders lieten hun kinderen steeds vaker met rust. In veel buurten in Europa en Noord-Amerika zwierven kinderen het grootste deel van de dag rond, zonder dat ze door iemand in de gaten werden gehouden.
Maar dit gouden tijdperk was van korte duur. Vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw kregen we het drukker, op kantoor en in de klas. Het individualisme en de prestatiecultuur maakten school. Terwijl gezinnen kleiner werden, vreesden ouders dat hun kroost niet goed genoeg zou presteren.
Kinderen die zich te speels gedroegen, werden in sommige gevallen zelfs naar de dokter gestuurd. Zo is in de afgelopen decennia het aantal diagnoses van gedragsstoornissen enorm gestegen. ADHD is misschien wel het beste voorbeeld – ik hoorde een psychiater eens verzuchten dat het de enige seizoensgebonden stoornis is: in de zomervakantie lijkt het even geen probleem, maar als de scholen beginnen moeten heel wat jongetjes weer aan de ritalin.
Natuurlijk, de opvoeding van onze kinderen is minder streng dan honderd jaar geleden. Ook scholen zijn niet meer de gevangenissen die ze in de negentiende eeuw waren. Lastige kinderen worden niet meer geslagen, maar gedrogeerd. Kinderen worden niet meer geïndoctrineerd, maar hebben een diverser curriculum dan ooit. Er wordt zo veel mogelijk kennis op hen overgedragen, zodat ze later een goedbetaalde baan vinden in de ‘kenniseconomie’.
Onderwijs is verworden tot iets wat je ondergaat. Er groeit een nieuwe generatie op die de regels van de prestatiemaatschappij steeds dieper krijgt ingeprent. Het is een generatie die leert mee te rennen in de rat race waar ‘succes’ vooral wordt afgemeten aan de hand van je salaris en cv.
Maar het is ook een generatie die minder buiten de lijntjes kleurt. Een generatie die minder droomt en durft, minder fantaseert en exploreert. Een generatie, kortom, die het verleert te spelen.
Terug naar een samenleving met meer vrijheid
Is er een alternatief? Kunnen we terugkeren naar een samenleving met meer vrijheid en creativiteit? Kunnen we speelplaatsen bouwen en scholen ontwerpen die de behoefte aan spel niet onderdrukken, maar ontketenen? Het antwoord luidt ja, ja en ja.
Carl Theodor Sørensen, een Deense landschapsarchitect, had al heel wat speelplaatsen ontworpen toen hij zich realiseerde dat kinderen ze oersaai vinden. De zandbak, de glijbaan en de schommel: de gemiddelde speeltuin is de droom van een bureaucraat en de nachtmerrie van een kind. Logisch toch, schreef Sørensen, dat kinderen liever spelen op bouwplaatsen en vuilnisbelten?
Zo kwam hij op het idee om iets nieuws te ontwerpen. Een speelplaats zonder toestellen, regels en veiligheidsvoorschriften. Een plek waar kinderen zélf de dienst uitmaken.
In 1943, tijdens de Duitse bezetting, werd het idee getest in een buitenwijk van Kopenhagen: Emdrup. Sørensen gooide een plek van 7.000 vierkante meter vol met kapotte auto’s, brandhout en oude banden. De kinderen konden er zagen, slopen en hakken met hamers, beitels en schroevendraaiers. Ze konden in bomen klimmen en fikkie stoken, kuilen graven en hutten bouwen. Of, zoals Sørensen later schreef: ze konden ‘hun dromen en verbeelding werkelijkheid maken’.
Het werd een doorslaand succes. Iedere dag kwamen er tweehonderd kinderen naar Emdrup. En hoewel er heel wat ‘lastige’ gevallen bij zaten, werd al snel duidelijk dat ‘de herrie, het gegil en de vechtpartijen van saaie speeltuinen hier afwezig waren, omdat de mogelijkheden zo eindeloos waren dat de kinderen geen ruzie hoefden te maken’. Er werd een ‘spelleider’ ingehuurd om een oogje in het zeil te houden, maar deze hield zich afzijdig. ‘Ik kan en zal de kinderen niets leren’, bezwoer de eerste spelleider, John Bertelsen.
Liever een gebroken bot dan een gebroken geest
Een paar maanden na het einde van de oorlog bracht een Britse architect, die toevallig barones was, een bezoek aan Emdrup. Lady Allen of Hurtwood was ‘totaal ondersteboven’ van wat ze zag. In de daaropvolgende jaren gebruikte ze haar invloed om het evangelie van de rommel te verspreiden. Haar motto: ‘Liever een gebroken bot dan een gebroken geest.’
In steden als Londen en Liverpool, Coventry en Leeds werd de ene na de andere ruïne opengesteld voor kinderen. Waar Duitse bommenwerpers tijdens de Blitz dood en verderf hadden gezaaid, klonken nu kreten van plezier. De speelplaatsen werden een metafoor voor de wederopbouw, een bewijs voor de veerkracht van de natie.
Toegegeven, niet iedereen was enthousiast. Volwassenen hebben steevast twee bezwaren tegen dit soort speelplaatsen. Eén: ze zijn lelijk. Spuuglelijk. Maar waar ouders troep zien, zien kinderen mogelijkheden. En waar volwassenen niet vies willen worden, willen kinderen zich niet vervelen.
Het tweede bezwaar: rommelspeelplaatsen zouden gevaarlijk zijn. Bezorgde ouders vreesden dat Emdrup tot een parade van gebroken benen en ingeslagen hersenpannen zou leiden. Maar na een jaar waren er hoogstens wat pleisters geplakt. Een Britse verzekeraar was zo onder de indruk van de rommelspeelplaatsen dat hij een lager tarief vroeg dan voor gewone speelplaatsen.
Toch kregen de rommelspeelplaatsen het moeilijk in de jaren tachtig. Terwijl het ene na het andere veiligheidsvoorschrift werd opgesteld, realiseerden fabrikanten zich dat ze goud geld konden verdienen aan de verkoop van zogenaamd ‘veilige’ toestellen. Tegenwoordig zijn er veel minder Emdrups dan veertig jaar geleden.
Maar in de afgelopen jaren is de interesse in het oude idee van Carl Theodor Sørensen weer gegroeid. En terecht. Er is inmiddels een een berg aan wetenschappelijk bewijs dat vrij, risicovol spel goed is voor de fysieke en mentale gezondheid van kinderen. ‘Van alle dingen waar ik aan bijgedragen heb’, schreef Sørensen aan het einde van zijn leven, ‘is de rommelspeelplaats het lelijkste, maar voor mij het mooiste en beste van al mijn werk.’
Waarom een school geen veredelde fabriek zou moeten zijn
Kunnen we nog een stap verder gaan?
Als kinderen buiten meer vrijheid aankunnen, kunnen ze dat dan ook binnen? Nu zijn veel scholen nog georganiseerd als veredelde fabrieken, met schoolbellen, roosters en toetsen. Maar als kinderen leren door te spelen, waarom zouden we ons onderwijs daar dan niet op inrichten?
Die vraag stelde Sjef Drummen, kunstenaar en schoolleider, zichzelf een paar jaar geleden.
Drummen is zo’n figuur die het nooit verleerd is om te spelen. Hij heeft altijd maling gehad aan regels en autoriteit. Als hij me oppikt bij het station van Roermond blijkt hij zijn auto pontificaal op het fietspad te hebben geparkeerd. Vervolgens begint hij een monoloog die de komende uren niet zal stoppen, en waar ik heel af en toe een vraag weet tussen te proppen. ‘Ze noemen me ook wel Chef Drammen’, grinnikt hij.
Maar ik heb niet de trein naar het zuiden gepakt omdat Drummen zo’n ouwehoer is. Ik ben hier omdat er iets bijzonders gebeurt in Roermond.
Stel je voor: een school zonder lokalen. Zonder huiswerk en zonder vakken, zonder cijfers en zonder klassen. Er is geen hiërarchische structuur met onderdirecteuren en teamleiders – er zijn slechts teams van autonome docenten (of ‘coaches’, moet ik zeggen). En eigenlijk zijn de kinderen de baas. Dit is een school waar de directeur regelmatig uit zijn kantoor wordt gezet omdat leerlingen ruimte nodig hebben om te vergaderen.
Als je kinderen in hokken opsluit, krijg je rattengedrag
En nee, ik heb het niet over zo’n elitaire privéschool voor excentrieke leerlingen met zweverige ouders. Dit is een school met kinderen van alle achtergronden. De naam van de school: Agora.
Het begon allemaal in 2014. De muren werden uit de lokalen gesloopt (Drummen: ‘Als je kinderen in hokken opsluit, krijg je rattengedrag’). Kinderen van vmbo tot gymnasium werden bij elkaar gezet (‘Zo ziet de echte wereld er ook uit’). En ieder kind begon zijn eigen plan uit te stippelen (‘Heb je duizend kinderen op je school? Dan heb je duizend leerroutes’).
Het resultaat?
Als ik de school binnenloop moet ik denken aan een rommelspeelplaats. Ik zie geen strakke rijen voor een schoolbord, maar een gezellige chaos van zelfgebouwde bureaus, een aquarium, een nagemaakt graf van Toetanchamon, Griekse zuilen, een stapelbed, een Chinese draak en een halve Cadillac uit 1969.
Een van de leerlingen is Brent (17). Een paar jaar geleden zat hij nog op een tweetalig atheneum, waar hij hoge cijfers haalde. Alleen voor Frans en Duits stond hij een 3 en een 2. En dus moest hij naar de havo, waar het niet beter ging. Toen werd hem verteld dat hij naar het vmbo moest. ‘Ik ben boos naar huis gerend. Thuis zei ik tegen mijn moeder dat ik bij de McDonald’s ging werken.’
Maar via via kwam Brent bij Agora, waar hij mocht doen wat hij wilde. Hij weet nu alles van de atoombom, schrijft aan zijn eerste bedrijfsplan en spreekt heel aardig Duits. Inmiddels is hij ook – zonder diploma – aangenomen voor een internationaal programma van de Universiteit van Mondragon in Shanghai.
Brent vond het moeilijk om te vertellen dat hij was toegelaten tot de universiteit, vertelt zijn coach Rob Houben. ‘Hij zei tegen me: “Ik moet nog zo veel terugdoen voor de school.”’
Of neem Angelique (14). Van de basisschool kreeg ze een vmbo-kaderadvies, maar het meisje dat ik spreek is razend analytisch. Om de een of andere reden is ze geobsedeerd met Korea, wil ze daar per se studeren en heeft ze zichzelf al een aardig woordje Koreaans geleerd. Angelique is ook veganist en heeft een boek volgeschreven met argumenten waarmee ze vleeseters om de oren slaat. (Coach Rob: ‘Die discussies verlies ik altijd.’)
En zo gaat het maar door. Rafael (14) is programmeur en laat me zien dat hij een beveiligingslek bij de Open Universiteit heeft ontdekt. Hij heeft de webmaster al ingelicht, maar die heeft er nog niets mee gedaan. ‘Als ik zijn aandacht zou willen, zou ik zijn eigen wachtwoord kunnen veranderen’, zegt Rafael lachend.
Als hij me de website van het bedrijf laat zien waarvoor hij front-end development doet, vraag ik hem of het niet tijd wordt een factuurtje te sturen. Rafael kijkt me raar aan. ‘Ik wil toch niet mijn motivatie verliezen?’
Op Agora wordt niet gepest
Toch is het niet de gedrevenheid van deze leerlingen die me het meest raakt. Het is de saamhorigheid. Ik spreek een paar kinderen van wie ik zeker weet dat ze op mijn oude middelbare school zouden zijn afgemaakt. Maar op Agora wordt niet gepest, zo bevestigt iedereen die ik ernaar vraag. ‘Je corrigeert elkaar’, vertelt Milou (14).
Vaak wordt pesten gezien als een natuurverschijnsel, als iets wat nu eenmaal bij kinderen hoort. Maar sociologen hebben inmiddels uitgebreid onderzoek gedaan naar de plekken waar het meest wordt gepest. En die plekken blijken specifieke kenmerken te hebben. Het worden ook wel ‘totale instituties’ genoemd. De socioloog Erving Goffman gaf een halve eeuw geleden al een heldere definitie:
- Iedereen leeft op dezelfde plek, onder hetzelfde gezag.
- Alle activiteiten worden samen uitgevoerd en iedereen moet hetzelfde doen.
- De activiteiten zijn strak gepland, vaak van uur tot uur.
- Er is een systeem van expliciete, formele regels, die van bovenaf zijn opgelegd.
Het ultieme voorbeeld van zo’n plek is natuurlijk een gevangenis, waar heel veel wordt gepest. Maar ook verpleeghuizen kunnen ‘totale’ kenmerken vertonen, met alle gevolgen van dien. Als je ouderen opsluit, kan een kastensysteem ontstaan waar de beste tafels en stoelen tijdens de bingo worden geclaimd door de grootste pestkoppen. Een Amerikaanse pestexpert noemt bingo niet toevallig ‘the devil’s game’.
En dan hebben we nog de school. Op typisch Britse boarding schools (waar William Golding zijn Lord of the Flies op baseerde) wordt verreweg het meest gepest. Deze scholen lijken op een gevangenis. Je kunt er niet weg, je moet een plek vinden in een strakke hiërarchie, en er is een strikte scheiding tussen de staf en de leerlingen. Zulke competitieve instellingen horen bij de Britse upper-class-cultuur (de meeste Londense politici hebben op een boarding school gezeten) maar druisen volgens pedagogen in tegen onze spelende natuur.
Gelukkig kan het anders. Op vrije scholen als Agora wordt niet of nauwelijks gepest. Hier staan de ramen en deuren wagenwijd open. En belangrijker nog: iedereen is raar op Agora. Raar is normaal. Alle niveaus en leeftijden lopen door elkaar.
Iedereen is raar op Agora. Raar is normaal
‘Op mijn oude school zeiden ze dat je niet met vmbo’ers moet omgaan’, zegt Brent. Maar dan vertellen hij en Joep (15) over die keer dat Noah (15, vmbo-kader) hun een college gaf over hoe je moet plannen, iets waar ze zelf niet goed in zijn. ‘Noah heeft de komende anderhalf jaar van zijn leven gepland, dus dat was erg leerzaam’, aldus Joep.
Hoe langer ik op Agora rondloop, hoe meer ik besef dat het bizar is om alleen kinderen van dezelfde leeftijd en hetzelfde niveau in hokken bij elkaar te zetten. Deskundigen waarschuwen al jaren voor de groeiende kloof tussen laag- en hoogopgeleid, maar waar begint het eigenlijk? Jolie (14): ‘Ik merk niks van de niveauverschillen. Mensen van het vmbo heb ik slimmere dingen horen zeggen dan mensen van het vwo.’
Of neem de gewoonte om de dag op te delen in blokjes van vijftig minuten. ‘Alleen scholen delen de wereld in vakken op’, zegt coach Rob, ‘dat gebeurt nergens anders.’ Als een kind net in de flow van het leren zit, dan gaat in het regulier onderwijs de bel. Is er een systeem dat leren meer ontmoedigt?
Vrij, maar niet vrijblijvend
Het is belangrijk dat ik de vrijheid op Agora niet overdrijf. De school is vrij, maar niet vrijblijvend. Er is een lichte, maar cruciale structuur: een dagopening door een van de leerlingen, een stilte-uurtje, een wekelijks gesprek met de coach. De kinderen weten bovendien dat er veel van hen wordt verwacht. De coaches leren hun om doelen te stellen voor zichzelf.
Die coaches zijn essentieel. Ze stimuleren en provoceren, bemoedigen en begeleiden. Eerlijk gezegd lijkt het mij moeilijker dan gewoon lesgeven. De coaches moeten veel van wat ze op de lerarenopleiding hebben geleerd weer vergeten. ‘De meeste dingen die kinderen willen leren, kun je niet bieden’, zegt Rob. Hij spreekt zelf geen Koreaans en kan ook niet programmeren, maar heeft Angelique en Rafael wel op weg geholpen.
De grote vraag is natuurlijk: zou dit onderwijsmodel voor de meeste kinderen werken?
Als ik zie hoe divers de leerlingen op Agora zijn, vind ik het moeilijk daaraan te twijfelen. De kinderen vertellen me dat het eerst wennen was, maar na een tijdje leerden ze hun eigen nieuwsgierigheid te volgen. Sjef Drummen vergelijkt het met kippen uit een legbatterij. ‘Een paar jaar geleden kocht ik er een paar van een boer. Die stonden uren in mijn tuin aan de grond genageld. Het duurde een week voordat ze zich durfden te bewegen.’
Dan nu het slechte nieuws. Wie radicaal vernieuwt, botst met het oude systeem.
Eigenlijk leidt Agora mensen op voor een andersoortige samenleving. De school wil kinderen de ruimte geven om zelfstandige, creatieve en betrokken burgers te worden. Maar als Agora niet scoort volgens de juiste criteria van gestandaardiseerde toetsen (lees: eindexamens), dan krijgt ze een onvoldoende van de inspectie. Dan gaat de geldkraan dicht. Dit is hét mechanisme waarmee innovaties als Agora al jaren worden tegengehouden.
Dus misschien moeten we een nog grotere vraag stellen: wat is het doel van ons onderwijs? Zijn we niet te sterk gefocust op het belang van goede cijfers en een goedbetaalde baan? In 2018 analyseerden twee Nederlandse economen een peiling onder 27.000 werknemers in 37 landen. Wat bleek: maar liefst 25 procent van de werknemers twijfelt aan het nut van zijn eigen werk.
Wie zijn deze mensen? Geen schoonmakers, verplegers en politieagenten in ieder geval. Uit de data blijkt dat je de meeste ‘sociaal nutteloze banen’ in de private sector vindt, bij bijvoorbeeld banken, advocatenkantoren en reclamebureaus. Veel van deze werknemers zijn – volgens de criteria van onze ‘kenniseconomie’ – hartstikke succesvol. Ze hebben hoge cijfers gehaald, een prachtig LinkedIn-profiel aangemaakt en genieten een goed salaris. Toch vinden ze hun eigen werk nutteloos.
Het is de wereld op zijn kop. We besteden miljarden om onze grootste talenten de carrièreladder op te helpen, die zich – eenmaal aan de top – afvragen waar ze het eigenlijk voor doen. Ondertussen blijven politici roepen dat we het nog beter moeten doen in de ranglijstjes. Dat we nog ‘hogeropgeleid’ moeten worden, nog meer geld moeten verdienen en de economie verder moeten laten ‘groeien’.
Durven wij kinderen die vrijheid te geven?
Maar waar staan al die diploma’s voor? Zijn ze het bewijs van creativiteit en verbeeldingskracht, of van het vermogen om stil te zitten en ja te knikken? De filosoof Ivan Illich schreef het jaren geleden al: ‘De school is het reclamebureau dat je wil doen geloven dat je de maatschappij nodig hebt zoals ze is.’
Agora, de spelende school, laat zien dat het anders kan. Ze hoort bij een beweging van scholen die het roer omgooien. Er wordt vaak schamper gedaan over deze vorm van onderwijs, maar de Summerhill School in Suffolk, Engeland, bewijst al sinds 1921 dat je kinderen veel vrijheid kunt toevertrouwen. En voor de Sudbury Valley School in Massachusetts geldt hetzelfde: sinds eind jaren zestig hebben duizenden kinderen er hun jeugd doorgebracht. En die zijn prima terechtgekomen.
De vraag is niet: kunnen onze kinderen die vrijheid aan? De vraag is: durven wij hun die vrijheid te geven?
Het is een urgente vraag. ‘Het tegenovergestelde van spelen is niet werk’, schreef de psycholoog Brian Sutton-Smith eens, ‘het tegenovergestelde van spelen is depressie.’ En de manier waarop velen van ons nu werken – zonder vrijheid, zonder spel, zonder intrinsieke motivatie – maakt steeds meer mensen depressief. Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie is depressie inmiddels volksziekte nummer één. Ons grootste tekort vind je niet op een begroting, maar in onszelf. Het is een tekort aan zingeving. Een tekort aan spel.
Toch hangt er hoop in de lucht, zie ik die middag in Roermond. Als Chef Drammen me weer afzet bij het station, kijkt hij me grijnzend aan. ‘Ik heb je behoorlijk sufgeluld, geloof ik.’ En inderdaad: wie een tijdje rondloopt op Agora, voelt heel wat van zijn oude aannames wankelen.
Maar inmiddels begrijp ik het: dit is een reis naar het begin. De onderwijsfilosofie van Agora is die van de jagers en verzamelaars. Kinderen leren het beste in vrijheid, in een gemeenschap, met alle leeftijden en niveaus door elkaar, met coaches en spelleiders. Drummen noemt het ‘Onderwijs 0.0’: terug naar de spelende mens.
Dit artikel verscheen eerder in andere vorm op De Correspondent. Het is een bewerkte versie van het hoofdstuk over spelen uit Rutger Bregmans boek De meeste mensen deugen.