Als je eerste woordje niet ‘miauw’, ‘mama’ of ‘appel’ is, maar ‘OK Google’
Het was tijdens een etentje bij vrienden, een jaar of anderhalf geleden, dat ik Alexa voor het eerst ontmoette. Alexa is de digitale assistent van Amazon: ze huist in een smart speaker die Echo heet, en onze gastheer had zo’n Echo in huis. Ergens tussen de pasta en het dessert werd ze erbij gehaald, als een circushondje of een getalenteerd kind, om haar kunsten te vertonen.
Wij, de gasten, stelden haar vragen of gaven haar opdrachten – ‘Alexa, naar wie ben je vernoemd?’ ; ‘Alexa, speel The National’; ‘Alexa, waarom ben je een vrouw?’ – en luisterden geamuseerd naar haar antwoorden, of pogingen daartoe.
Ik schrijf dat we geamuseerd waren, maar ik voelde me ook enigszins ongemakkelijk. Dat had te maken met het contrast tussen de goedgeluimde, enigszins flirterige toon waarop Alexa ons te woord stond, en de commanderende, bijna botte toon waarop ze werd aangesproken. Hoe lomp of lacherig wij haar ook benaderden, nooit verloor Alexa haar geduld.
Aan dat ongemak dacht ik vorige week, toen ik er eindelijk aan toekwam een UNESCO-rapport te lezen over digitale assistenten zoals Alexa, Google Assistant, en Apple’s Siri. Doorgaans hebben die assistenten, als standaardinstelling, een vrouwenstem. Volgens technologiebedrijven is dit zo omdat hun klanten dat fijn vinden.
Fijn of niet, volgens UNESCO werkt de vrouwelijkheid van digitale assistenten vrouwonvriendelijkheid in de hand. Met hun vrouwelijke stemmen geven ze namelijk het signaal af ‘dat vrouwen gehoorzame, dociele en behaagzieke hulpjes zijn’, die zich met slechts een druk op de knop of een kortaf ‘hey’ of ‘OK’ ter beschikking stellen.
Ter contrast: wanneer software opdrachten geeft, zoals bijvoorbeeld in het geval van navigatiesystemen, geven fabrikanten veelal een mannelijke stem als standaardoptie mee. Zo bevestigt de technologie wat velen van ons al denken – mannen geven aanwijzingen, vrouwen volgen ze op.
Je kinderen fatsoen bijbrengen wordt er niet makkelijker op
Dit is niet best voor vrouwen, en ook al niet voor onze kinderen. Zo voerde nieuwssite Quartz.com twee jaar geleden al Amerikaanse ouders op die met lede ogen toekeken terwijl hun kinderen zich als kleine lomperiken gedroegen tegenover de virtuele assistent van dienst in hun huishouden.
Je kroost basaal fatsoen bijbrengen wordt er niet eenvoudiger op, zo blijkt, met een digitale assistent in huis. Het heeft althans weinig negatieve consequenties wanneer je onbeleefd bent tegen Alexa of Siri: ze doen wat je van ze vraagt, ook wanneer je er geen ‘alstublieft’ of ‘sorry’ of ‘dank u wel’ bij zegt. Wanneer je gemeen of bazig tegen ze doet, zullen ze nooit eens ‘hé, zo praten wij hier niet met elkaar’ zeggen.
‘Ik ben je dienstmeid niet’, ongetwijfeld een veelgehoorde jammerklacht in huishoudens over de hele wereld, behoort al helemaal niet tot hun repertoire – want in zekere zin zijn ze je dienstmeid wél.
Het opgroeien met een digitale dienstmeid kan nog meer onvoorziene bijwerkingen hebben. Zo las ik in de krant die me bij terugkomst van mijn vakantie opwachtte over een Brits jongetje dat eerder ‘Alexa’ zei dan ‘mama’ of ‘papa’ – een eerste woord dat opvallend genoeg was om het nieuws te halen.
Dat nieuwswaardige is niet zo gek: eerste woordjes behoren, naast de eerste keer omrollen, de eerste stapjes, en de laatste luier, tot de belangrijkste mijlpalen van de vroege kindertijd. Er wordt reikhalzend naar uitgezien en ouders vergeten ze zelden – in tegenstelling tot ongeveer een miljoen andere gebeurtenissen in een babyleven.
Dat is niet altijd zo geweest, las ik afgelopen week op The Paris Review, waar linguïst Michael Erard de ‘culturele geschiedenis van eerste woordjes’ uiteenzet. Zo werd er tot aan de negentiende eeuw slechts sporadisch melding gemaakt, in dagboeken of memoires, van de eerste woordjes van een baby.
Pas toen in westerse, geïndustrialiseerde samenlevingen de kijk op kinderen veranderde – toen kinderen niet langer als een soort halffabricaten werden gezien, maar als volwaardige wezens die veel ouderlijke zorg en aandacht verdienden – ontstond er interesse in hun eerste woordjes.
Sinds het eind van de negentiende eeuw, schrijft Erhard, vertegenwoordigen eerste woordjes voor veel ouders ‘de komst van een individu… een unieke persoonlijkheid, anders dan alle anderen.’
Ironisch genoeg lijken al die unieke eerste woordjes wel heel erg op elkaar: we zijn allemaal uniek, maar wel allemaal op dezelfde manier. Zo gaat het bij eerste woordjes negen van de tien keer gaat het om ‘dierengeluiden, de namen van huisdieren en familieleden, voedselproducten, [of] begroetingen’, aldus Erard.
Aan dat standaardrijtje kunnen, in deze late jaren tien, dus de namen van digitale assistenten worden toegevoegd: ‘appel’, ‘miauw, ‘mama’, ‘OK Google’.
Baby’s eerste woordjes reflecteren de tijd (en de ouders)
Dat zegt waarschijnlijk weinig over de persoonlijkheid van de kinderen wier eerste woordjes dit zijn, maar wel het een en ander over de tijd waarin we leven: een tijd waarin omgaan met machines net zo vanzelfsprekend is als omgaan met andere mensen. En waarin het nadenken over die omgang ook onderdeel is van het opvoeden – net zoals het nadenken over schermtijd dat is, of over wat het betekent verantwoordelijk te zijn voor een goudvis.
In die zin geven eerste woordjes niet zozeer uitdrukking aan een uniek individu, maar houden ze ouders vooral een spiegel voor. Dit is wat je doet, zegt die spiegel; en dit is wat je nog te doen staat.
En zo gaat het wel vaker, natuurlijk, in wat schrijver Jessie Greengrass ‘de complexe wisselwerking tussen onze kinderen en onszelf’ noemt: al die ‘manieren waarop we met elkaar vervlochten zijn, hoe we hen gebruiken als spiegels voor onze fouten, hoe hun reflecterende plasticiteit ons toont dat we eerst zelf datgene moeten leren, wat we hen graag willen bijbrengen’.
Tot de volgende,
Lynn