Al op jonge leeftijd bleek dat Aaron Pitkin anders was dan de kinderen uit zijn klas. Hij had lang haar, luisterde naar deathmetal en had een python genaamd ‘Snaky’ die iedere nacht bij hem in bed sliep. Het kon hem niet schelen wat anderen van hem vonden. Aaron ging steeds in discussie met iedereen die op zijn pad kwam, wat zo irritant was dat een van zijn leraren op een dag op het idee kwam om rode peper op zijn tong te smeren, in de hoop dat hij dan eindelijk zijn mond zou houden.
Het vreemdste aan Aaron was waar hij zich druk om maakte. Hij had een uitzonderlijk, bijna hysterisch medelijden met eenieder die het minder goed had dan hij. Op school voerde hij een handeltje in sieraden waarvan hij de opbrengsten weggaf aan goede doelen. Als student wilde hij dokter worden in een arm land, maar ondertussen begon hij ook te beseffen dat dieren het nog zwaarder hadden. Toen hij op een regenachtige dag een belangrijk tentamen had, zag hij dat er wormen omhoogkwamen uit het gras en op het voetpad belandden, waarna hij zich genoodzaakt voelde de wormen voorzichtig terug te leggen in de aarde, en hij te laat kwam voor zijn toets.
Toen las hij het essay waardoor hij pas écht radicaliseerde. De auteur: Peter Singer. De titel: ‘Famine, Affluence and Morality‘ (‘Hongersnood, welvaart en moraliteit’). Het was een oud stuk uit 1971, slechts vijftien pagina’s lang en gepubliceerd in een obscuur filosofisch tijdschrift. Maar de analyse was zo scherp, zo helder, dat Aaron er niet omheen kon.
Stel je voor, schreef Singer, dat je een peuter ziet verdrinken in een ondiepe vijver. Je kijkt om je heen en beseft dat er niemand in de buurt is. Het kind kan het hoofdje nauwelijks boven water houden en je weet dat er geen tijd te verliezen is. Maar er is nog een probleem: je hebt je nieuwe schoenen aan. Het zijn die glorieuze dingen die je nog maar net hebt aangeschaft, en goedkoop waren ze niet. Wat nu?
Vrijwel iedereen zal zeggen: springen! Je moet wel een monster zijn om dat kind te laten verdrinken, alleen omdat je te gehecht bent aan je schoeisel. Maar wat als, zegt de filosoof vervolgens, er ieder jaar miljoenen peuters sterven aan de mazelen, malaria of diarree – ziektes die prima te behandelen zijn? Wat als je een hulporganisatie een relatief klein bedrag kunt geven (laten we zeggen: evenveel als je schoenen kostten) en je zo het leven van een kind kunt redden? Is het dan niet je plicht om dat geld te geven? Sterker nog, is het dan niet je plicht om te blijven geven en geven, tot je echt niets meer kunt missen?
Talloze mensen lazen het essay van Peter Singer en dachten: ik weet niet wat ik hiertegen in kan brengen, maar die man moet ongelijk hebben. Zo niet Aaron Pitkin. Aaron las het essay en dacht: ik kan hier geen speld tussen krijgen en dus moet ik mijn leven veranderen.
Vanaf die dag ging Aaron extreem zuinig leven. Iedere uitgave hield hij bij in een notitieboekje en op alles probeerde hij streng te bezuinigen. Als hij toch iets voor zichzelf hield, dan voelde het voortaan alsof hij stal van een hongerige peuter. ‘Niemand zou een blikje frisdrank kopen als er een stervend kind naast de automaat lag’, dacht hij, en voor Aaron lag er altijd een stervend kind naast de automaat.
Tijd is geld, en dus werd Aaron ook heel zuinig op zijn tijd. Zijn appartement lag vol met vieze was, en de gootsteen puilde uit met borden en bestek, omdat iedere minuut die hij aan de vaat of de was besteedde ten koste ging van onderdrukte mensen en dieren. Als hij dan toch moest koken, maakte Aaron enorme hoeveelheden linzensoep om in te vriezen. Hij zette zijn computer in de slaapkamer zodat hij uit bed meteen aan de slag kon, en probeerde steeds minder te slapen: vijf uur, vier uur, drie uur.
Aaron moest dozen sjouwen voor voedselbanken, geld verdienen om te doneren, het land doorreizen om te protesteren, speeches geven over dierenrechten, rondlopen met een kreeftenpak en een bord met de tekst ʜᴇᴛ ᴅᴏᴇᴛ ᴘɪᴊɴ ᴏᴍ ɢᴇᴋᴏᴏᴋᴛ ᴛᴇ ᴡᴏʀᴅᴇɴ – het ging maar door, het was nooit genoeg. Larissa MacFarquhar, de journalist die het verhaal van Aaron optekende, schrijft dat mensen haar steeds hetzelfde vragen als ze vertelt over Aaron.
Is die man psychisch wel in orde?
Toen Peter Singer ging studeren aan de Universiteit van Oxford, in het najaar van 1969, was de filosofie in de greep van de taal. De professoren dachten dat het hun taak was om zo nauwkeurig mogelijk onderzoek te doen naar de betekenis van woorden. Dat was een ingewikkelde exercitie, waarbij de geleerden zelf vooral neutraal moesten blijven.
En de studenten van Oxford? Die moesten steeds minder hebben van dit soort haarkloverij. Het waren nota bene de sixties. Iedere dag stond er wel een demonstratie tegen iets gepland. Nog maar een paar jaar eerder had de zwarte revolutionair Malcolm X een bezoek gebracht aan de universiteit, waarbij hij de studenten duidelijk had gemaakt dat ze leefden in ‘een tijd van extremisme, een tijd van revolutie’.
Ook de jonge Peter vond dat de filosofie weer over de grote vragen moest gaan. Hij schreef zijn scriptie over burgerlijke ongehoorzaamheid, met de protesten in Noord-Ierland en de oorlog in Vietnam als voorbeelden. En toen, in november 1971, schreef hij zijn meesterwerk voor het nog maar net opgerichte tijdschrift Philosophy & Public Affairs. Het was het essay over het kind in de vijver, het artikel dat later zo’n indruk zou maken op Aaron Pitkin.
Peter was op dat moment 25 jaar oud. Vijftig jaar later is hij een van de belangrijkste filosofen van onze tijd, en is zijn essay nog steeds verbluffend om te lezen. Zijn latere werk is ook interessant, maar misschien had Einstein toch gelijk toen hij zei dat genieën hun beste werk voor hun dertigste doen, als ze nog durven waar ze later te belezen voor zijn.
Zoals Marco Borsato inmiddels wel genoeg zal hebben van ‘De meeste dromen zijn bedrog’, zo wordt Peter nog altijd achtervolgd door het artikel dat hij als 25-jarige schreef
Tot op de dag van vandaag wordt Peter Singer in bijna ieder interview gevraagd naar zijn grootste hit. Zoals Marco Borsato inmiddels wel genoeg zal hebben van ‘De meeste dromen zijn bedrog’, zo wordt Peter nog altijd achtervolgd door het artikel dat hij als 25-jarige schreef. Indertijd voltrok zich een ramp in Oost-Bengalen (nu Bangladesh). ‘Er sterven mensen’, begon Peter zijn essay, ‘omdat ze niet genoeg te eten hebben, geen onderdak hebben en geen medische zorg. Het lijden en het sterven dat daar nu plaatsvindt is niet onvermijdelijk, niet onafwendbaar.’
Een hongersnood, een burgeroorlog en een cycloon hadden negen miljoen mensen aan de rand van de afgrond gebracht, en toch deden mensen in rijke landen vrijwel niets. Groot-Brittannië had een beetje steun toegezegd, maar besteedde twintig keer zo veel aan de ontwikkeling van de Concorde (het supersonische vliegtuig dat nog geen dertig jaar zou vliegen) en Australië had twaalf keer minder gedoneerd dan wat de nieuwe opera in Sydney had gekost.
Hoe viel dit te rechtvaardigen? Peters antwoord was simpel: dit viel niet te rechtvaardigen. ‘De hele manier waarop we naar morele kwesties kijken’, schreef hij, ‘moet worden veranderd, en daarmee ook de manier van leven die we vanzelfsprekend zijn gaan vinden in onze samenleving.’
Wanneer ben je een goed mens?
De meeste mensen zullen zeggen: je bent een goed mens als je niet liegt en steelt, als je netjes je werk doet en je belastingen betaalt, als je een fijne buur, een trouwe vriend en lieve broer, zus, ouder of echtgenoot bent, als je af en toe wat in de collectebus stopt, met kerst nog wat guller bent, en vooruit, als je ook nog wat vrijwilligerswerk doet. Dan ben je best een goed mens.
Maar wat als het veel moeilijker is? In het Bijbelboek Mattheüs 19, vers 16, lezen we over een jongeman die op Jezus afstapte en vroeg: ‘Wat voor goeds moet ik doen om het eeuwige leven te verwerven?’ Jezus herinnerde hem aan de bekende riedel: geen moord, geen overspel, niet stelen, niet liegen, enzovoorts. De jongeman reageerde direct: ‘Daar houd ik me aan. Wat kan ik nog meer doen?’
Dat had hij beter niet kunnen vragen. ‘Als je volmaakt wilt zijn’, antwoordde Jezus, ‘ga dan naar huis, verkoop alles wat je bezit en geef de opbrengst aan de armen; dan zul je een schat in de hemel bezitten.’ De man droop terneergeslagen af.
‘Je zou kunnen denken’, schreef Peter Singer tweeduizend jaar later, dat ook zijn filosofie een ‘absurde consequentie’ heeft. Want als miljoenen mensen nog altijd lijden aan honger en ziekte, dan doe je nooit genoeg. Of althans: dan moet je blijven geven totdat je iets van ‘vergelijkbaar moreel belang’ moet opofferen en je bijna net zo arm bent als een vluchteling in Oost-Bengalen. Dan moet je blijven geven totdat je echt niet meer kan.
In zijn essay uit 1971 hield Peter nog de mogelijkheid open dat we niet zó ver hoeven gaan. Maar zelfs als we een stukje terugkrabbelen en zeggen dat we moeten geven zolang we onszelf geen serieuze pijn doen, dan nog zijn de implicaties gigantisch. Ons leven hangt immers aan elkaar van overbodige luxe. Rijke mensen in rijke landen kopen enorme hoeveelheden kleding, voedsel, elektronica, meubels, cosmetica, drank en vakanties die we in principe niet nodig hebben.
Natuurlijk is het makkelijker om verspilling te zien als je naar anderen kijkt. Denk aan de werkloze met uitkering die toch een iPhone, zes poezen en een abonnement op Netflix heeft. Of denk aan een miljardair als Steven Spielberg en zijn jacht van 200 miljoen dollar, met zwembad, bioscoop, fitnessruimte, spa, heliplatform en onderhoudskosten van 1 miljoen euro per maand (in 2015 lekte uit dat Spielberg zijn jacht wilde verkopen omdat hij het niet groot genoeg vond).
Maar wie in de spiegel kijkt, moet toegeven dat zijn eigen leven net zo goed van verspilling aan elkaar hangt. De meeste rijken vinden zichzelf niet rijk, maar een alleenstaande met een modaal inkomen in Nederland behoort al tot de rijkste 3,5 procent ter wereld. Als je weleens eten weggooit, mineraalwater uit flesjes drinkt, koffie to go bestelt of kleding aanschaft die je zelden draagt, dan ben je – relatief gezien – stinkend rijk. En heb je dat gevoel niet, denk dan aan de oude woorden van de Russische schrijver Dostojevski: ‘De mens, die schoft, die went aan alles.’
Natuurlijk hebben we excuses. We maken onszelf wijs dat doneren geen zin heeft, terwijl er genoeg wetenschappelijk bewijs is dat sommige organisaties wel degelijk levens redden. We mompelen iets over ‘overbevolking’, terwijl een beetje inlezen al leert dat armoedebestrijding daar het beste medicijn tegen is (want als de kindersterfte daalt, daalt ook het geboortecijfer).
Maar anderen doen ook niks, sputteren we dan nog, terwijl we dat nooit zouden zeggen als er een kind in de vijver lag. Hoef je soms niks te doen omdat er anderen zijn die ook toekijken? Of stel dat tien kinderen verdrinken en negen omstanders niets doen omdat ze te gehecht zijn aan hun schoenen. Zou jij dan maar één kind hoeven redden, alleen jouw aandeel, en de andere negen mogen laten verdrinken?
Eigenlijk is er maar één overtuigend bezwaar tegen de radicale filosofie van Peter Singer. Het vraagt te veel van ons
Eigenlijk is er maar één overtuigend bezwaar tegen de radicale filosofie van Peter Singer. Het vraagt te veel van ons. Ja, het lukt best om ons druk te maken over een peuter die verdrinkt in de vijver achter ons huis, of om een kind op het nieuws over wie toevallig een zielig filmpje is gemaakt. Maar de 47 miljoen kinderen die volgens de Wereldgezondheidsorganisatie op dit moment lijden aan acute ondervoeding? We zijn simpelweg niet gemaakt om ons al dat leed aan te trekken. Mensen zijn nu eenmaal beperkte wezens.
Uit tal van studies blijkt dat ons medeleven begint te haperen als we geconfronteerd worden met te veel slachtoffers. ‘The collapse of compassion’, wordt dit fenomeen ook wel genoemd, en psychologen vermoeden dat het een vorm van zelfbescherming is. Ons medeleven bereikt geen plateau als we meer slachtoffers zien, nee, het neemt zelfs af. Of zoals Jozef Stalin zou hebben gezegd: ‘Eén dode is een tragedie, een miljoen doden is statistiek.’
Als het erop aankomt laten zelfs de experts het afweten. Uit een recente studie onder meer dan vierhonderd professoren in de moraalfilosofie bleek dat de profs zich niet beter gedragen dan de rest van ons. Ze vinden wel dat ze meer moeten geven aan de armen, maar ze doen het niet.
Ook Singer besefte in 1971 dat hij tot een radicale conclusie was gekomen, met grote implicaties voor zijn eigen leven. ‘Wat heeft het voor zin’, schreef hij toen, ‘om filosofie te betrekken op openbare (en persoonlijke) aangelegenheden als wij onze conclusies niet serieus nemen?’
Al op jonge leeftijd bleek dat Julia Wise anders was dan de kinderen uit haar klas. Als ze zakgeld of een cadeautje kreeg, gaf ze het zo snel mogelijk weg. Als ze toch iets voor zichzelf kocht, voelde ze zich dagenlang schuldig. Het was niet dat ze geen eigen behoeftes had, integendeel. Ze was dol op ijsjes en vuurwerk, nieuwe kleren en boeken. En ze droomde ervan om later kinderen te krijgen, die ze zou leren dansen en tuinieren.
Maar Julia wist dat al dat moois, en kinderen vooral, veel tijd en geld kosten. En ze wist dat er altijd iemand was, ergens ter wereld, die haar geld harder nodig had dan zij. Toen Julia haar vader vertelde dat ze voor altijd kinderloos moest blijven, vroeg hij of ze ooit gelukkig zou worden. Waarop zijn dochter antwoordde: ‘Daar gaat het niet om.’
Jarenlang kende Julia niemand die net zo over de wereld dacht als zij. Soms bracht dat haar aan het twijfelen, maar tegelijkertijd vreesde ze dat die twijfel een excuus kon zijn om minder te doen. In haar studententijd ontmoette Julia haar grote liefde Jeff. Samen ging het stel precies bijhouden waar ze hun geld aan besteedden, en gaven ze iedere dollar die ze konden besparen aan goede doelen.
Julia en Jeff vertelden anderen zelden over hun levensstijl. Mensen werden er ongemakkelijk van, merkte Julia, en de paar keer dat ze erover was begonnen was ze voor gek versleten. Maar op een dag ontdekte ze dat ze niet alleen was. Ze las over een vermaarde filosoof, ene Peter Singer, en ontdekte het essay dat hij in 1971 had geschreven.
Nog iets later hoorde ze van de organisatie Giving What We Can, die in 2009 was opgericht door Toby Ord, een 30-jarige filosoof die als student eveneens het essay van Peter Singer had gelezen. Ook Toby had het helemaal gehad met de academische filosofie (‘We praten vooral over omstreden zaken in plaats van over belangrijke zaken’) en vond dat échte filosofie praktische consequenties moest hebben.
Toby had een simpel rekensommetje gemaakt: als academicus zou hij, over zijn hele leven, ongeveer anderhalf miljoen pond verdienen. Hij dacht dat hij een derde nodig had om enigszins comfortabel te leven, en dus een miljoen kon doneren. Toby had enthousiast verder gerekend en was tot de conclusie gekomen dat hij met dat bedrag niet een paar, niet tientallen, maar honderden levens kon redden.
‘We kijken naar mensen als Oskar Schindler die het leven van ongeveer twaalfhonderd mensen redde’, zei de filosoof tijdens lezingen, ‘maar we hoeven minder op te offeren dan hij en we kunnen meer levens redden, als we zouden willen!’
Toby Ord werd een van de aartsvaders van een nieuwe beweging en een nieuw gedachtegoed, genaamd ‘effectief altruïsme’. In die jaren ontdekten duizenden mensen van over de hele wereld dat ze niet alleen waren, en dat er veel meer mensen dachten zoals zij. Eén ding hadden de ‘effectief altruïsten’ gemeen: ze moesten weinig hebben van hun intuïtie. Velen hadden een achtergrond in de exacte wetenschappen en vertrouwden liever op hun rekenmachine dan op hun gevoel.
De crux van het effectief altruïsme zit hem in dat eerste woord: effectief. Als je besluit een groot deel van je inkomen te doneren, is de volgende vraag immers: waaraan? Wereldwijd zijn er miljoenen goede doelen, maar de ene organisatie is veel effectiever dan de andere.
Stel, je wilt blinde mensen helpen. Dan kun je sparen tot je 25.000 euro bij elkaar hebt, waarvan het Koninklijk Nederlands Geleidehonden Fonds (KNGF) één blindengeleidehond kan opleiden. Of je kunt kiezen voor Sightsavers, een organisatie die met hetzelfde bedrag 250 mensen van trachoom kan genezen (een besmettelijke aandoening die veel voorkomt in arme landen en blindheid veroorzaakt).
Wat te doen? Natuurlijk is het sympathiek om te doneren aan het KNGF. Blindengeleidehonden zijn geweldig. Maar als je voor hetzelfde geld 250 keer zo goed kunt doen, moet je daar dan niet voor kiezen?
Zeker, je kunt eindeloos discussiëren over de vraag welk lijden het grootst is en welke hulp het meest ‘effectief’. Moeten we focussen op mensen met honger, of op mensen die op de vlucht zijn voor oorlog? Moeten we malarianetten uitdelen, of arme landen helpen hun belastinginning op orde te krijgen? Of moeten we überhaupt niet focussen op mensen, maar eerder op varkens, kippen en koeien in de bio-industrie, omdat hun lijden nóg veel groter is?
Effectief altruïsten geloven niet dat er simpele antwoorden zijn op dit soort vragen. Toch zien ze het als hun plicht om te blijven nadenken over hoe ze het beste goed kunnen doen. De pijnlijke waarheid is immers dat veel hulp maar weinig helpt. Afrika staat vol met verlaten schoolgebouwtjes die zijn betaald door donateurs met de beste bedoelingen.
Wat zou het minimaal kosten om één leven, ergens ter wereld, te redden? Het droge antwoord: ongeveer drieduizend dollar
In 2007 richtten twee jonge zakenbankiers de denktank GiveWell op, die een centrale rol ging spelen binnen het effectief altruïsme. De financiële jongens wilden een groot deel van hun spaargeld doneren, maar wilden óók weten wat het rendement van hun donatie zou zijn. GiveWell ging op zoek naar het sterkste wetenschappelijke onderzoek. De eerste vraag: wat zou het minimaal kosten om één leven, ergens ter wereld, te redden? Het droge antwoord: ongeveer drieduizend dollar.
Mensen worden vaak ongemakkelijk als de bedragen zo concreet worden. Drieduizend dollar is veel geld, maar het is ongeveer evenveel als de gemiddelde millennial jaarlijks aan restaurants en vakanties besteedt. En als je hetzelfde bedrag doneert aan een organisatie die door GiveWell wordt aanbevolen (dat zijn er momenteel maar negen), dan kun je zowaar een kind redden van de dood.
Hoe weten we dat? Een groot deel van de wereldbevolking is nu eenmaal zo arm dat je met weinig geld al gigantisch veel goed kunt doen. Zo kost het ongeveer vijf dollar om een kind in een arm land te voorzien van een malarianet. Met een donatie van drieduizend dollar aan de Against Malaria Foundation voorkom je statistisch gezien al één malariadode.
Je kunt ook gaan voor vitamine-A-supplementen, want jaarlijks sterven ongeveer 200.000 kinderen aan een vitamine-A-tekort. De Hellen Keller Foundation voorziet voor één euro een kind van genoeg vitamine A, en redt (als je het doorrekent) voor drieduizend euro het leven van één kind onder de vijf.
Je kunt dit soort sommetjes maken en vol schuldgevoel denken aan al die kinderen die je níét hebt gered, omdat je je eigen latte macchiato’s belangrijker vond. Maar slachtoffers hebben niets aan je schuldgevoelens. Ze hebben iets aan je daden. Effectief altruïsten zoals Toby Ord denken dan ook liever in kansen in plaats van plichten.
Stel je voor dat je op een dag een kind redt uit een brandend huis. Zou dat niet een van de beste dagen uit je leven zijn? En zo ja, is het dan niet fantastisch dat je een gewoon iemand kunt zijn met een gemiddeld inkomen en je toch net zo veel levens kunt redden als James Bond op een van zijn betere dagen?
Sommige volgelingen van Peter Singer gingen zich inderdaad zo voelen. Een van Singers studenten droomde er eerst nog van om als ingenieur dammen te bouwen in Afrika. Maar toen hij de lesstof goed tot zich had laten doordringen, besloot hij toch maar om bankier te worden in Londen. Dan zou hij namelijk meer geld verdienen en meer kunnen weggeven.
‘Ik besloot om Superman te worden’, vertelde hij een journalist. ‘En het is geweldig. (...) Ik las dat een spuitje tegen polio slechts dertig pence kost. Drie man voor één pond. Dus toen dacht ik… als ik een baan kan vinden, 60k per jaar weggeef, dan hebben we het over 180.000 man per jaar. Superman zou daar niet van durven dromen.’
Voor Julia Wise was het geweldig om steeds meer mensen te ontmoeten die hun idealen net zo serieus namen als zij. Maar naarmate ze zich verder verdiepte in het effectief altruïsme begon ook de twijfel toe te slaan.
Haar man Jeff was ICT’er en verdiende veel geld. Maar waarom studeerde Julia eigenlijk maatschappelijk werk, een vak dat slecht betaalde? Kon ze niet beter psychiater worden? Of verzekeringsarts? Julia was dol op haar werk en bood graag een luisterend oor aan mensen in een moeilijke situatie. Maar toch. ‘Laat ik mensen sterven’, vroeg ze zich af, ‘alleen omdat ik een carrière wil die ik ook leuk vind?’
Voor ieder mens is er een punt waarop je idealen in botsing komen met je eigen behoeftes. En hoewel dat punt voor Julia véél verder ligt dan voor de meeste mensen, was er ook voor haar een grens. ‘Ik kon het mezelf niet aandoen’, herinnerde ze zich later. ‘Een sterker persoon had zich er misschien doorheen geslagen (...) maar het kan ook gevaarlijk zijn om jezelf iets te laten doen dat zo verkeerd is voor jou als persoon.’
Julia ging al jaren naar een kerk van quakers, een vrijzinnige groep gelovigen, en moest vaak denken aan een citaat van de oprichter George Fox, die als ketter was vervolgd door de Britse autoriteiten. In 1656 schreef hij vanuit een gevangenis:
‘Wees een voorbeeld in alle landen, op alle plaatsen en eilanden, voor alle volkeren, waarheen je ook gaat, opdat jij, te midden van alle soorten mensen, door jouw levenshouding een boodschap kunt overbrengen. Dan zul je vreugdevol over deze aarde wandelen en “dat van God in ieder mens” herkennen en aanspreken.’
Die laatste woorden zijn het bekendst geworden. Quakers geloven dat er iets goddelijks zit in ieder van ons, en waren niet toevallig de eerste witte mensen die in verzet kwamen tegen de slavernij. Maar het favoriete woordje van Julia in deze zin is ‘vreugdevol’. Cheerfully. Je kunt grote voldoening halen uit het serieus nemen van je idealen. En Julia besefte dat niemand iets had aan een leeggezogen altruïst. Ze wilde anderen inspireren, en begreep dat haar gesomber geen reclame was voor haar levensstijl.
Julia besloot, kortom, maatschappelijk werker te blijven. Met Jeff sprak ze een budget af dat ze mocht uitgeven aan luxes als snoepgoed en ijs (Julia: ‘IJsjes zijn erg belangrijk voor mijn gemoedstoestand’). Als haar grootouders met Kerstmis cadeautjes voor haar kochten, dreigde ze niet meer om die meteen te verkopen. En in de zomer van 2014 beviel ze van haar eerste kind, Lily.
Julia en Jeff zijn nog steeds een uitzonderlijk koppel. Samen geven ze de helft van hun inkomen weg. Ze gaan niet naar dure restaurants, hebben geen televisie, en hebben nog nooit een auto gehad. Zelf vinden ze dat geen hoge prijs om te betalen, want ze zijn gelukkig met wat ze hebben. Ze houden van koken en wandelen, van bordspelletjes en muziek. Ze zijn een discussiegroep rondom effectief altruïsme begonnen, lid geworden van Giving What We Can (in 2017 werd Julia zelfs voorzitter) en hopen nog veel meer mensen te inspireren.
Het zijn halve heiligen, maar verder zijn ze heel gewoon gebleven.
Op 25 december 1876 schreef de Franse romancier Gustave Flaubert een brief aan Gertrude Tennant, de gastvrouw van een literaire salon in Londen. Het was de brief waarin de beroemde schrijver zijn fameuze advies gaf aan iedere kunstenaar in spe:
‘Wees regelmatig en ordelijk in je leven, zoals een burger, zodat je gewelddadig en origineel kunt zijn in je werk.’
Als er iemand is die leeft naar het advies van Flaubert, dan is het de filosoof Peter Singer. Zoek een filmpje van de beste man en je ziet een kalend, burgerlijk type met een bril en monotone stem. Als je vervolgens luistert naar wat hij zegt, begint het je al snel te duizelen. Peter is het type filosoof dat de wereld niet alleen wil begrijpen, maar ook veranderen. Hij trekt zich weinig aan van de status quo en deinst er niet voor terug om ongemakkelijke conclusies te trekken. Integendeel, daar lijkt hij juist plezier in te hebben.
Peter is de eerste om toe te geven dat hij niet perfect is. Zijn vrouw en hij begonnen in hun studententijd 10 procent van hun inkomen weg te geven, wat ze hebben opgebouwd tot 40 procent. Ter vergelijking: de gemiddelde Nederlander geeft 0,4 procent, honderd keer zo weinig. Toch weet Peter dat hij nog meer zou kunnen doen. ‘Er is altijd een worsteling’, zegt hij, ‘tenzij je een volledige heilige bent en je alles hebt weggegeven behalve wat je nodig hebt om te leven (...). Tot je op dat punt bent, denk ik dat je moet worstelen.’
Natuurlijk is het makkelijk om effectief altruïsten weg te zetten. Soms komen ze bijna onmenselijk over, met hun obsessieve drang naar efficiëntie en meetbaarheid. Een collega-filosoof schamperde dat als Peter consequent was, hij dat kind in de vijver zou laten verdrinken om vervolgens zijn dure schoenen te verkopen en de opbrengst te doneren. (Hoewel, een échte effectief altruïst zou dat alleen doen als het schoenen zijn van ten minste drieduizend dollar. En een echte effectief altruïst zou niet zulke dure schoenen hebben.)
Als je vliegticket meer kost dan het jaarsalaris van degenen die je wil helpen, kun je dat bedrag dan niet beter doneren?
Laten we wel zijn: voor de meesten van ons spelen heel andere dilemma’s. Hoe vaak moeten we op vakantie? Kunnen we ook nee zeggen als onze kinderen om nog meer speelgoed vragen? Hebben we die nieuwe kleren wel nodig en moeten we echt zo veel geld aan horeca, entertainment, cosmetica, mode en koffie to go uitgeven? Het valt moeilijk te ontkennen dat ons leven aan elkaar hangt van luxes waar we ook zonder kunnen.
En ja, misschien komt die fixatie op het geven van geld koud en kil over. Voor de meeste mensen voelt het beter om zélf iets te doen – denk aan de jongere die het vliegtuig pakt naar een arm land om met hart en ziel ontwikkelingswerk te verrichten. Maar toch: als je vliegticket meer kost dan het jaarsalaris van degenen die je wil helpen, kun je dat bedrag dan niet beter doneren? Dat voelt misschien als afkopen, en het zal je niet dezelfde warme gloed vanbinnen geven. Maar gaat het om jouw gevoel of om het resultaat?
Er is een veel sterkere kritiek op het effectief altruïsme. Vooral critici uit linkse hoek vinden dat het te veel over het individu gaat, en te weinig over het systeem. Je kunt immers bankier worden in Londen en miljoenen weggeven, maar hoe ‘verdient’ een bankier in Londen eigenlijk zijn geld? Welk systeem gaat daarachter schuil, en valt dat systeem wel te rechtvaardigen? De rijken der aarde maken graag goede sier met hun gulle giften, maar over hun belastingontwijking hoor je ze zelden.
Nu is het leuke aan effectief altruïsten (of EA’ers, zoals ze zichzelf noemen) dat ze dol zijn op kritiek. Op de website van GiveWell staat een prominent tabblad met de titel ‘Our mistakes’, waar de organisatie uitgebreid verslag doet van haar fouten. Toen iemand een paar jaar geleden een vernietigend artikel schreef over effectief altruïsme kwam het populairste commentaar van EA’ers zelf die zeiden: ‘Goed verhaal, maar het voelt alsof je het ons te makkelijk maakt. Hier zijn wat sterkere punten van kritiek…’
Dus, hoe reageert een EA’er op het bezwaar dat de beweging te veel focust op het doneren van geld? Simpel: dat vindt ze een goed punt. In de beginjaren was de definitie van ‘effectiviteit’ te beperkt, vinden veel EA’ers nu, en werd er te gretig gedweept met de ‘wetenschappelijke’ benadering. Dat was te simpel, en het hielp ook niet bij het overtuigen van buitenstaanders.
De meeste EA’ers benadrukken nu dat je op véél meer manieren goed kunt doen. Als ambtenaar, als wetenschapper, als lobbyist, als activist, en noem maar op. De vraag is steeds: waar kun jij, met jouw talenten en interesses, het beste je tijd aan besteden? Een gemiddelde loopbaan duurt ongeveer 80.000 uur, en ieder uur kun je maar één keer uitgeven. Meer nog dan geld is tijd je ultieme schaarse goed. (Een van de EA-stichtingen heet 80,000 Hours, en geeft gratis carrièreadvies aan aspirant-wereldverbeteraars.)
Je kunt best tot de conclusie komen dat je deelname aan een protestbeweging, zoals Black Lives Matter of Extinction Rebellion, de meest rendabele besteding is van je tijd. De geschiedenis zit immers vol met activisten die de wereld hebben veranderd. Maar als je die weg kiest, blijf dan wel kritisch op jezelf. Er bestaat immers ook een vorm van activisme die meer lijkt op narcisme. Dan ben je vooral bezig met het etaleren van je eigen goedheid, in plaats van het boeken van resultaat.
Hoe het ook zij: voor Peter Singer gaan doneren en protesteren al jaren hand in hand. Als student verzette hij zich tegen de dienstplicht en de oorlog in Vietnam. Als filosoof liet hij zich opsluiten in een kooi in het midden van Melbourne, om te protesteren tegen legbatterijen. Hij is zelfs een keer gearresteerd toen hij foto’s probeerde te maken van zeugen die waren opgesloten in een varkensboerderij van de Australische premier.
Peter vindt dat het de taak is van filosofen om te vroeg gelijk te hebben. Een van zijn grote helden, de Engelsman Jeremy Bentham, schreef al in 1785 dat er niets mis is met homoseksualiteit. Nog een andere wijsgeer, John Stuart Mill, stelde al in 1869 dat vrouwen gelijk zijn aan mannen. Wat aanvankelijk een ketterse gedachte is, kan later de nieuwe moraal worden.
Hoe zullen de historici van de toekomst op ons terugkijken? De Azteken, de oude Grieken en de middeleeuwers dachten allemaal dat ze aan de top van de morele ladder stonden, en zagen het probleem met mensenoffers, slavernij en heksenverbrandingen niet zo. Wij kijken nu met afschuw naar dat soort praktijken, maar hoe zullen historici straks over ons denken? Wat zullen ze schrijven over de wereldwijde armoede, over de afgeladen vluchtelingenkampen, over de brute wijze waarop we met dieren omgaan?
Je kunt jezelf vergelijken met anderen, en concluderen dat je wel goed zit. Of je kunt denken aan de historici van de toekomst, en het jezelf een stuk moeilijker maken.
Tot slot de hamvraag: hoe doe je dat, je idealen in de praktijk brengen?
Misschien begint het met wat minder vertrouwen op je hart en wat meer op je hoofd. ‘Empathie opent de geest voor lijden’, merkt een effectief altruïst op, ‘en wiskunde houdt hem open.’
Laat je generositeit dan ook niet afhangen van een toevallige reclame (‘Sms nu DIER naar 4411 en help dieren in nood!’) of van een werver met een gelikt praatje op Utrecht Centraal. Bepaal zelf welk percentage van je inkomen je wilt geven, zoek de meest effectieve doelen uit, en maak ieder jaar de balans op (bijvoorbeeld als je de belastingaangifte doet). Deel je plannen met vrienden en familie, zodat zij je scherp kunnen houden.
Op de website van Giving What We Can kun je de volgende belofte ondertekenen:
‘Ik erken dat ik een deel van mijn inkomen kan gebruiken om veel goeds te doen. Omdat ik kan leven van een kleiner inkomen, beloof ik dat ik minstens 10 procent zal geven aan de organisaties die dit het beste kunnen gebruiken om het leven van anderen te verbeteren, nu en in de komende jaren. Ik doe deze belofte uit vrije wil, openlijk en oprecht.’
Je zou kunnen zeggen: moet je nou wel zo koketteren met je generositeit? Natuurlijk is het belangrijk om bescheiden te blijven, maar het is ook belangrijk om anderen te inspireren – gedrag is immers besmettelijk. En het is makkelijker om trouw te blijven aan je idealen als je ze deelt met anderen. Zo heeft een van Peters studenten al zijn vrienden op het hart gedrukt om hem het leven zuur te maken als hij ooit zijn belofte breekt om de helft van zijn inkomen weg te geven. Aaron Pitkin, de radicaalste volgeling van Peter, grapte dat zijn vrienden hem een spuitje moeten geven als hij ooit gas terugneemt.
Voor onze kleinkinderen zal Aaron Pitkin misschien wel een van de weinige gezonde mensen in een gebroken wereld zijn
Is die Aaron psychisch wel in orde? Of is dat de verkeerde vraag? Voor onze kleinkinderen zal hij misschien wel een van de weinige gezonde mensen in een zieke wereld zijn. En één ding is zeker: Aaron heeft het alleen zo zwaar omdat wij zo weinig doen. Een wereld waarin iedereen het zichzelf iets moeilijker maakt, heeft geen heiligen meer nodig.
Niet lang geleden werd Julia Wise gevraagd wat ze doet als ze voelt dat ze tekortschiet. Ze zuchtte, dacht even na en vertelde met zachte stem dat ze gelooft dat de manier waarop we nu met dieren omgaan niet te rechtvaardigen is. En toch at ze nog vlees.
Natuurlijk was het verleidelijk om met excuses te komen, maar dat vond Julia te makkelijk. Ze wilde blijven worstelen. ‘De reden waarom ik toch niet gek word, is de wetenschap dat ik kan veranderen’, zei ze. ‘Als ik besef dat ik niet voldoe aan mijn principes, dan weet ik tenminste dat – ook al doe ik het nu nog niet – ik het later misschien wel doe.’
Al in 1971 besefte de jonge Peter Singer dat dit het belangrijkste is: in beweging blijven. Ja, mensen hebben grenzen, maar grenzen kunnen verschuiven. Peter wist dat als hij zijn filosofie serieus wilde nemen, hij moest veranderen. Hij wist dat het moeilijk zou worden, dat hij een lange weg te gaan had, en dat hij zijn bestemming misschien wel nooit zou bereiken. Maar hij schreef ook: ‘Men kan op zijn minst een begin maken.’
De titel van dit artikel is ontleend aan een essay van de filosoof G.A. Cohen uit 1998: ‘If You’re an Egalitarian, How Come You’re so Rich?’
Over de beelden Kunstenaarsduo Chow en Lin onderzoekt de huidige staat van de economie, sociale ongelijkheid en consumptiepatronen met statistische, wiskundige en computationele technieken. De serie Equivalence - 100: 1 kun je hierdoor zien als een fotografische infographic die de kijker wil confronteren met het verschil in (monetaire) waarde die we toekennen aan verbruiksartikelen ten opzichte van basisvoedingsmiddelen.Meer lezen?
Een modale Nederlander behoort tot de rijkste 3,5 procent van de wereld. Waarom geven we toch zo weinig aan goede doelen? Een nieuwe aflevering van De Rudi & Freddie Show! Dit keer hebben we het over een nieuw gedachtegoed: ‘effectief altruïsme’. Zouden wij, mensen uit rijke landen, niet een veel groter deel van ons inkomen moeten weggeven aan de meest effectieve goede doelen? Honderd mensen willen samen een basisinkomen opzetten. Maar geld weggeven blijkt lastig in Nederland Denise Harleman mailde honderden mensen de brutale vraag: ‘Wil jij vijftig euro per maand inleveren zodat we vijf personen acht maanden lang een basisinkomen kunnen bieden?’ Honderd vrijwilligers boden zich aan. Wat volgde was een ingewikkeld, emotioneel, juridisch, frustrerend en mooi proces, waar ze na een jaar nog middenin zitten.Dit verhaal heb je gratis gelezen, maar het maken van dit verhaal kost tijd en geld. Steun ons en maak meer verhalen mogelijk voorbij de waan van de dag.
Al vanaf het begin worden we gefinancierd door onze leden en zijn we volledig advertentievrij en onafhankelijk. We maken diepgravende, verbindende en optimistische verhalen die inzicht geven in hoe de wereld werkt. Zodat je niet alleen begrijpt wat er gebeurt, maar ook waarom het gebeurt.
Juist nu in tijden van toenemende onzekerheid en wantrouwen is er grote behoefte aan verhalen die voorbij de waan van de dag gaan. Verhalen die verdieping en verbinding brengen. Verhalen niet gericht op het sensationele, maar op het fundamentele. Dankzij onze leden kunnen wij verhalen blijven maken voor zoveel mogelijk mensen. Word ook lid!