Het gezin bestaat niet. Toch helpt het om erin te geloven

Lynn Berger
Correspondent Zorg
Hayley Coles, 17 juni 2006. In een serie groepsportretten genaamd Front infiltreert de Ierse fotograaf Trish Morrissey in families op het strand. Brutaal stapt ze in de intieme sfeer van het gezin door aan de vrouw van het gezelschap te vragen om van plek te wisselen: Morrissey zélf op het ‘familieportret’ en de vrouw in kwestie achter de camera om de foto te nemen. Lees onder het stuk meer over de beelden.

In het denken over opgroeien staat het kerngezin nog altijd centraal. En ook al weten we dat er veel méér mensen nodig zijn bij het grootbrengen van een kind, het gezin blijft een liefdevol ideaal waarin we willen geloven – hoeveel werk het ook is.

Op mijn telefoon bewaar ik een foto van mijn kinderen die op een gigantische boomstronk zijn geklommen. Ze zitten naast elkaar, hun voeten bungelen een flink eind boven de grond: mijn dochter draagt een Mega Mindy-pak onder een donkerblauwe houtje-touwtjejas, mijn zoon houdt zijn kikkerknuffel stevig tegen zich aan. Zijn haar is nog blond van de zomerzon, maar de winter is in aantocht en de grond ligt vol met rode en bruine bladeren. 

Ik maakte de foto in het najaar van 2018: mijn dochter was bijna vijf, mijn zoon net drie, en we waren gaan wandelen op de Utrechtse Heuvelrug. Vanwege de korte beentjes van onze kinderen beperkte de wandeling zich tot een gebied van een paar vierkante kilometer, zodat we de bewuste boomstronk meerdere keren passeerden. Elke keer dat we erlangs liepen, zagen we andere kinderen erop klimmen, en andere ouders die een foto maakten van het resultaat. 

Mijn vriend keek ernaar en schudde zijn hoofd. ‘We zijn ook allemaal hetzelfde’, zei hij. 

Eén flinke scroll op mijn telefoon, en ik ben anderhalf jaar verder. Hier, een vakantiefoto, gemaakt in de corona-luwe zomer van 2020. We zijn naar een bergdorpje in Hongarije gereden en hebben net gezwommen in het zwembad. Mijn dochter danst in haar turquoise badpak op straat, mijn zoon – lichtblauwe zwembroek, zwemvleugeltjes om zijn armen – zwiept zijn heupen naar rechts. 

Racheal Hobson, 2 september 2007. Uit de serie Front door Trish Morrissey.

Ik beweeg nog verder naar beneden, voorzichtiger nu, en beland bij de eerste schooldag van mijn zoon: even trots als verlegen staat hij in zijn nieuwe spijkerjasje op het plein. Een lange haal en het is weer winter, de tweede lockdown is net begonnen. Daar zit mijn dochter aan de keukentafel met haar weektaak: ze schrijft grote, langzame letters op haar werkblad. Haar broertje zit naast haar met een Lego-auto waar ze later, nadat ik deze foto heb gemaakt, om zullen ruziën: ‘Ík had hem het eerst!’ ‘Nee, ík!’ 

Ze zijn zo groot ineens. 

Een foto laat je een vluchtig ogenblik bevriezen en bevrijden uit de klauwen van de tijd. De ogenblikken die ik vastlegde met mijn telefoon leken op het moment zelf helemaal niet zo vluchtig, ingebed als ze waren in een herfst die de tijd nam, lome zomeravonden in Hongarije, en tergend trage dagen vol thuisonderwijs. Er veranderde weinig, en alles leek meer van hetzelfde. 

Een gezin, besef ik, is nooit één vast gegeven, maar een voortdurend veranderende, wild spartelende constellatie van personen

Pas nu ik op mijn telefoon de tijd vooruit kan spoelen, wordt in één klap duidelijk hoeveel er is veranderd sinds die foto’s bij die boomstronk, en in dat Hongaarse dorp, en aan die keukentafel. 

Mijn zoon veranderde van een pluizig blond peutertje in een lange, donkerharige kleuter met driftbuien; mijn dochter werd een serieuze zevenjarige met vier grotemensentanden, twee zwemdiploma’s en een hekel aan roze verkleedkleding. Hun relatie is complexer geworden: ze kibbelen meer, de klok slaat nu ‘niet eerlijk!’ Tegelijkertijd is hun samenspelen ingenieuzer, verhalender en geheimzinniger dan voorheen: het is iets van hén, en mijn vriend en ik worden er geregeld van geweerd. 

Een gezin, besef ik, is nooit één vast gegeven, maar een voortdurend veranderende, wild spartelende constellatie van personen die ieder in hun eigen tempo groeien, transformeren, meedoen, afzwaaien. Wij veranderen met de tijd –  

Lou Saucell, 14 juli 2006. Uit de serie Front door Trish Morrissey.

Terwijl wij transformeerden, veranderden ook Toen ik De tweede schreef vreesde ik de komst van ruzie en rivaliteit; nu die eindelijk zijn gearriveerd, begrijp ik dat ermee te leven valt – en vooral, dat het erbij hoort. Nu we allemaal beter slapen, speelt vermoeidheid een minder grote rol dan toen ik het manuscript inleverde, niet lang na die wandeling op de Utrechtse Heuvelrug. Ook ben ik inmiddels minder gepreoccupeerd met de invloed die ik zelf heb op mijn kinderen; wat me nu vooral bezighoudt zijn alle andere mensen – familie, buren, docenten en klasgenoten – die gezamenlijk het leven van mijn kinderen vormgeven. Zij worden groter, hun wereld wordt groter, en dus ga ik groter denken. 

We zijn ook allemaal hetzelfde. Van een afstand is het inderdaad verpletterend eenvormig, de manier waarop ouders en kinderen samenleven. Gezin na gezin, in rijtjeshuis na rijtjeshuis, op bospad na bospad, met allemaal hetzelfde idee van een goed bestede zondagmiddag en een mooi fotomoment. 

Kijk, dat is een grote boomstronk zeg, willen jullie daar niet even op zitten? 

Maar die eenvormigheid is gezichtsbedrog. Niet alleen omdat gezinnen zelf door de tijd heen veranderen, maar ook omdat er tussen gezinnen gigantische verschillen bestaan. Ga wat dichterbij kijken, en je ziet gezinnen met één, twee of drie ouders, samengestelde gezinnen, regenbooggezinnen. Dan zie je ouders en kinderen die liefdevol en harmonieus met elkaar samenleven, maar ook vagevuren vol botsende verlangens en verwachtingen – en alles ertussenin. En op zich wist ik dat al wel ergens, maar na het verschijnen van De tweede wist ik het pas écht. 

Eenoudergezinnen, gezinnen met pleegkinderen, gezinnen met één kind: het stikt ervan, maar het is niet wat de meeste mensen voor zich zien als ze aan ‘het gezin’ denken

Nadat mijn boek uitkwam werkte ik samen met radiomaker Jair Stein aan waarvoor we tientallen ouders en kinderen interviewden over hun ervaringen met het gezinsleven. We spraken alleenstaande moeders en enig kinderen, ontmoetten ouders die rouwden om een tweede kind dat er nooit kwam. De moeder en broer van een jonge vrouw met een verstandelijke beperking vertelden ons hoe ze de zorg voor hun dochter en zus hadden verdeeld. We hoorden hartbrekende verhalen over ruzie en nijd binnen het gezin, maar spraken ook een vrouw die zonder haar zus de grillen van haar geesteszieke moeder nooit had overleefd. 

De tweede: Op zoek naar het standaardgezin, was de titel van onze podcast. Dat was een grapje natuurlijk, want wat we vonden was juist een aaneenschakeling van afwijkingen van de standaard, variaties op de norm. En ik realiseerde me dat dit is wat er gebeurt als je iets, al is het op basis van statistiek, de ‘standaard’ noemt: dan benoem je ook meteen de niet-standaard, en creëer je de ene buitencategorie na de andere. 

Angela Reynish, 31 juli 2006. Uit de serie Front door Trish Morrissey.

Eenoudergezinnen, gezinnen met pleegkinderen, gezinnen met één kind, grote gezinnen, gezinnen zonder kinderen: het stikt ervan, maar het is denk ik niet wat de meeste mensen voor zich zien als ze aan ‘het gezin’ denken. Wat die term ook verhult: alle ándere mensen die ervoor zorgen dat kinderen zonder al te veel kleerscheuren volwassen kunnen worden. 

Mensenbaby’s worden kwetsbaar geboren en hebben een ongelofelijke hoeveelheid aandacht, tijd, voedsel en bescherming nodig om tot wasdom te komen – Daarom doet de mens aan ‘gezamenlijke broedzorg’, zoals primatoloog Sarah Blaffer Hrdy het zo romantisch noemt: niet alleen ouders, maar ook andere mensen – ooms, tantes, leerkrachten vrienden en vriendinnen – brengen kinderen groot.

Het idee dat het kerngezin de eenheid is waarbinnen de volgende generatie wordt klaargestoomd, is dus een fictie. De coronapandemie maakte dit goed duidelijk: toen scholen en crèches dichtgingen voor iedereen zonder essentieel beroep, grootouders uit voorzorg thuis moesten blijven, en ouders naast het geven van thuisonderwijs ook hun baan moesten uitoefenen, kon iedereen zien dat de zorg voor kinderen veel meer kost dan de volwassen leden van een gezin kunnen opbrengen. 

Wat ook in één klap duidelijk werd: dat vrouwen nog altijd onevenredig veel van die zorg op zich nemen, en dat dit gevolgen heeft voor zowel hun

Aan het begin van de pandemie leek het er nog even op dat zorg- en huishoudelijke taken gelijker verdeeld zouden worden tussen mannen en vrouwen, maar al gauw bleek dat vrouwen vaker dan mannen op het werk een stapje terug deden

Heather Hancock, 28 augustus 2006. Uit de serie Front door Trish Morrissey.

Als onze soort al millennia aan gedeelde broedzorg doet, waarom bezet het kerngezin dan nog altijd zo’n prominente plek in ons denken over opvoeden en opgroeien? De marxist zou zeggen dat dit komt door het kapitalisme, dat het kerngezin nodig heeft als een eenheid die goederen consumeert en nieuwe arbeiders produceert en socialiseert. De feminist zou daar het patriarchaat aan toevoegen, dat baat heeft bij het idee dat de zorg voor die kinderen – en voor het gezin in het algemeen – iets is dat vrouwen zonder een centje pijn gratis, voor niets,

Misschien is er iets inherent aantrekkelijks aan het beeld van het gezin als een beschermde, opzichzelfstaande wereld

Maar misschien is er ook gewoon iets inherent aantrekkelijks aan het beeld van het gezin als een beschermde, opzichzelfstaande wereld. Een plek waar je je kunt terugtrekken uit de buitenwereld, het privédomein waarop de publieke wereld geen invloed heeft. Een kleine, evenwichtige, wendbare eenheid waarbinnen volwassenen ouders worden en kinderen groot. Het gezin als symbool voor liefde, warmte, geborgenheid en vrijheid: het is een fictie – maar wel een heel verleidelijke. 

Zo verleidelijk dat ik er ondanks mezelf voor blijf vallen. Het merendeel van de foto’s op mijn telefoon maakte ik tijdens vakanties en dagjes weg. Kijk, zeggen die foto’s, het gezin staat gelijk aan vrije tijd – en dat terwijl het in stand houden ervan toch ook gewoon veel werk is. 

Ik maakte foto’s op momenten dat mijn kinderen een eensgezind front vormden – naast elkaar op de boomstronk, dansend op straat, samen aan de keukentafel. Ons gezin, zeggen die foto’s, is een vredelievend gebeuren. Zo fotograferen ouders hun kinderen al ruim een eeuw: aan het zwembad in de zomer, bij de kerstboom in de winter, klim eens op die boomstronk, lach eens naar de camera, doe eens lief. 

‘Gezinnen zijn zich er doorgaans van bewust dat er ogen op hen gericht zijn’, schrijft Rachel Cusk in haar essay ‘Coventry’: ‘ze spelen zichzelf alsof ze op een reactie, een oordeel wachten. Ik heb de indruk dat ze hun creatie voorleggen aan een publiek, net als een kunstenaar En misschien leggen we die creatie dus niet eens in de eerste plaats voor aan een publiek, maar aan onszelf, om te zeggen: ‘Kijk wat mooi, je hebt het goed gedaan!’ 

Een foto is een momentopname, en een boek is dat ook: een kortstondige weergave van wat iemand voelde, dacht, vreesde, hoopte en wist op het moment dat ze het schreef. De moeder die De tweede schreef had andere vragen, interesses en zorgen dan de moeder die ik nu ben. Ze had ook andere kinderen, kleiner en nieuwer, dan de kinderen die ik nu heb. Ze had een stuk minder feministisch-marxistische kritieken op het gezin gelezen, en ook nog lang niet zoveel nagedacht over de implicaties van gedeelde broedzorg. 

Katy McDonnell, 2 oktober 2007. Uit de serie Front door Trish Morrissey.

Ik scrol helemaal naar beneden op mijn telefoon, geef het scherm dan een slinger naar boven en wacht tot het raster vanzelf tot stilstand komt. Nu ben ik in Italië: het is die hete zomer van 2018, de zomer waarin we op een camping vol gezinnen met drie kinderen verbleven en mijn dochter vroeg of er bij ons óók een derde kindje zou komen. Ik denk het niet, antwoordde ik toen – inmiddels weet ik dat vrij zeker. 

Dit waren we, denk ik bij het zien van de foto. En nu zijn we nog veel meer

Op deze foto liggen we op een kluitje bij elkaar, in een dennenbos naast de duinen. Het is koel daar, in de schaduw van die bomen die allemaal exact even scheef staan: elke boom is op dezelfde manier omgebogen door de wind die onophoudelijk door dit bos naar de zee raast. 

We hebben een kleed op het naaldenbed gelegd, mijn vriend is in slaap gevallen met zijn hoofd op mijn blote been. Mijn dochter heeft zich al duimend in zijn schoot genesteld, haar ogen zijn dicht. Ik hou de camera omhoog voor een gezinsselfie en mijn zomerblonde zoon kijkt nieuwsgierig de camera in. We zijn een hoopje lichamen, huid op huid en hoofd op been, vier verschillende zelven die elkaar vormen en in de greep houden, liefhebben en soms verwensen, die zich op elkaar maar ook op de buitenwereld richten, op manieren die even standaard als onvoorstelbaar zijn. 

Ik kijk, en kijk, naar dit recente verleden. Naar mijn kinderen, wie ze toen waren. Naar mijn vriend en mijzelf, jonger maar vermoeider dan nu. Naar het beetje zon op het gebloemde kleed. Zo zag het eruit toen. Ik kijk naar wat er te zien is en denk aan alles wat ik níét fotografeerde, toen, nu, straks. 

Ja, denk ik: dit waren we. En nu zijn we nog veel meer. 

Dit verhaal bevat inzichten uit de epiloog van mijn boek De tweede, waarvan vandaag de herziene uitgave verschijnt.

Meer lezen?