Bang om door de mand te vallen? Ik ook
Vraag eens rond en veel mensen zullen het herkennen: het impostor syndrome. Dat hardnekkige gevoel dat je door de mand gaat vallen. Waarom noemen we iets dat zo normaal is nog een ‘syndroom’?
Toen ik dit artikel pitchte, was ik zeker van mijn zaak. Ik belde op een vrijdagmiddag de adjunct-hoofdredacteur op om te zeggen dat ik iets wilde schrijven over het impostor syndrome, de angst om door de mand te vallen, op je werk. Ze was enthousiast en we spraken een deadline af. Ik had er zin in.
Maar toen ik haar twee weken later weer sprak, werd ik onzeker. ‘Wat is eigenlijk het verschil tussen impostor syndrome en faalangst?’ vroeg ze. Shit, dacht ik. Dat had ik ergens gelezen. Maar wat was het ook weer? ‘Wat zou de kop kunnen worden?’ Euhmm, euhmm. ‘Hoe ga je het opschrijven?’ Tsja, dat vroeg ik me dus ook af. Ik had twee weken research gedaan, maar wat had ik eigenlijk zitten doen? Wat wist ik nou? We spraken af dat ik de volgende dag iets op papier zou zetten. Gewoon, een beginnetje.
Die nacht sliep ik slecht. Misschien omdat ik een glas wijn had gedronken, of omdat mijn man me trapte in zijn slaap, of omdat er een mug rond mijn hoofd zoemde. Eigenlijk wist ik het wel: ik zag op tegen de volgende dag. En nu kon ik ook nog eens niet slapen.
De volgende ochtend ging ik maar naar yogales om een beetje rustig te worden. Op de mat bedacht ik het begin van het stuk: iets wat in dat laatste gesprek met de adjunct was langsgekomen. Ik had tegen haar gezegd dat de meeste stress die ik ervaar wordt veroorzaakt door zeven woorden: Ik weet niet of ik dit kan.
Ze komen erachter
Ik had het kunnen weten: natuurlijk word ik onzeker over mijn werk door het stuk dat ik wil schrijven over onzekerheid op de werkvloer. Het is niet de eerste keer dat ik me zo voel: toen ik als 21-jarige lesgaf aan de universiteit, stond ik drie maanden lang stijf van de stress omdat ik geen idee had of ik het wel goed deed. Toen mijn eerste artikel op De Correspondent online kwam, heb ik een hele dag de bijdragesectie ververst, als de dood dat ik iets doms had opgeschreven. En toen ik in het voorjaar werkte aan een artikel over peilingen in Rusland, schreef ik in mijn dagboek: ‘Ik denk dat ik pas weer blij ben als het artikel online staat.’
Rond de tijd van dat Rusland-artikel zat ik door mijn meditatie-app te scrollen en kwam ik iets tegen over impostor syndrome at work. Ik had er weleens van gehoord, van dat bedriegerssyndroom, maar nu kwam het precies op het juiste moment. Ja, ik had het gevoel dat ik door de mand zou vallen op mijn werk. Ja, ik voelde me weleens ongemakkelijk bij complimentjes. Ja, ik voelde me soms opgelaten bij collega’s. Ja, ja, ja.
Ik voel me inderdaad soms een bedrieger: andere mensen verwachten van me dat ik allemaal dingen kan, maar ik weet wel beter. En er komt een moment dat ze – collega’s, leidinggevenden, lezers – erachter komen.
Je hebt niet per se constant last van je impostor syndrome, leerde ik. Soms is het er meer en soms minder. Als ik een nieuwsbrief moet schrijven heb ik het zelden. Dan staat er niet zo veel op het spel. En als ik over een onderwerp schrijf waar ik vaker over heb geschreven valt het ook wel mee.
Maar op een ander moment kan het gevoel dat ik de boel aan het belazeren ben me verlammen. Dit voorjaar was een perfecte storm: ik kwam terug van een paar maanden zorgverlof, was in de rouw om het overlijden van mijn moeder én ik had het plan om mijn werk over een andere boeg te gooien.
Ik had jarenlang geschreven over cijfers, maar nu wilde ik iets anders: stukken maken over onzekerheid. Ik had erover gefantaseerd tijdens mijn verlof, zag het helemaal voor me. Maar toen het zover was, waren daar die zeven woorden weer: ik weet niet of ik dit kan.
Van verschijnsel naar ziekte
Na de yogales begon ik met schrijven. Het begin ging oké, daarna fietste ik mijn research in het verhaal en werkte ik langzaam naar de conclusie toe. Ik raakte steeds vermoeider – de slechte nacht begon op te spelen –, dus maakte ik maar een lijstje van wat ik er later nog in wilde verwerken. Ik stuurde het document op vrijdagmiddag naar de adjunct en even, heel even, had ik dat lekkere gevoel: het was best prima, wat ik had gemaakt.
Die avond begon het al te knagen. Dat lijstje, hoe ging ik dat uitwerken? Ik moest echt nog heel veel lezen. En was ik niet te zeikerig over mijn eigen ervaringen? Sterker nog, hád ik eigenlijk wel last van het impostor syndrome? Was ik wel onzeker genoeg?
Er is bar weinig bekend over wat je aan deze gevoelens kunt doen
Toen psychologen Pauline Clance en Suzanne Imes het fenomeen voor het eerst beschreven in 1978,* dachten ze nog dat alleen vrouwen er last van hadden. Ze bestudeerden meer dan honderdvijftig hoogopgeleide vrouwen die zichzelf een ‘intellectuele nepperd’ voelden. Zoals de vrouw die ervan overtuigd was dat ze zou zakken voor haar doctoraalexamen. ‘[E]rgens was ik opgelucht door dit vooruitzicht’, zei ze tegen de onderzoekers, ‘omdat ik eindelijk de schijn niet meer hoefde op te houden.’ Ze slaagde met vlag en wimpel.
Clance en Imes noemden de kwaal het impostor phenomenon, de ‘interne ervaring van intellectuele nepperds’. Al worden ze nog zo vaak bevestigd in hun kunnen – door diploma’s, promoties, lof – ze ‘ervaren geen intern gevoel van succes’. Clance bracht in 1985 een boek uit dat het idee bij het grote publiek onder de aandacht bracht. (Daarin stelde ze overigens dat faalangst een van de kenmerken is van het fenomeen, weet ik nu weer.) Sindsdien verschijnt er steeds meer over in zowel de media als de wetenschappelijke literatuur.
Uit de onderzoeken die sindsdien verschenen zijn, blijkt dat het geen vrouwending is: ook mannen kunnen last hebben van bedriegersgevoelens. Tegelijkertijd is er bar weinig bekend over wat je aan die gevoelens kunt doen. De auteurs van dé overzichtsstudie* over het impostor syndrome konden geen enkel onderzoek vinden naar de behandeling ervan.
En in al die jaren veranderde het ‘fenomeen’ in een ‘syndroom’ – het veranderde van een verschijnsel in een ziekte. Voor diezelfde overzichtsstudie bekeken onderzoekers een jaar aan internetartikelen over het onderwerp. Hoeveel er over het impostor phenomenon gingen? Nul.
Het proberen op te lossen met yoga en meditatie
In het weekend ging ik fietsen, dat zou me vast goed doen. Het is je misschien al opgevallen: ik selfcare me het leplazarus. Ik yoga, mediteer, fiets, schrijf in een dagboek. Daarnaast ga ik ook nog eens naar een coach. Dat doet heus wel wat: even diep ademhalen helpt bij opkomende paniek en als ik in mijn dagboek lees hoe onaardig ik tegen mezelf ben, snap ik ook wel dat dat waarschijnlijk niet terecht is.
Dat er geen wetenschappelijk onderbouwde behandelingen bestaan, wil dus niet zeggen dat je niets aan je impostor syndrome kunt doen. Maar met al die selfcare probeerde ik lange tijd iets onmogelijks voor elkaar te krijgen: mijn onzekerheid helemaal kwijtraken. Mezelf ervan overtuigen, zoals anderen dat in TED Talks en zelfhulpboeken ook proberen, dat ik géén bedrieger ben en dat ik zelfvertrouwen moet hebben. Dat ik dat verdien.
Maar maakte ik het daarmee niet alleen maar erger?
Op allerlei momenten in mijn leven voelde ik dat ik zelfverzekerd moest zijn. Ook als er genoeg redenen waren om dat niet te zijn. Op mijn 21e gaf ik les aan mensen die een stuk verder waren met hun studie dan ik; natuurlijk wist ik bij mijn allereerste journalistieke artikel niet of het zou lukken; en met dat Ruslandverhaal pitchte ik een idee over een land waar ik nog nooit een stap in had gezet.
Had ik dan niet gewoon gelijk, met mijn ik weet niet of ik dit kan? En was ik, door me zelfverzekerder voor te doen dan ik me voelde, niet precies wat ik vreesde: een bedrieger?
Ik doe alsof, omdat jij doet alsof
Als je als onzeker persoon om je heen kijkt, denk je dat je gek bent. Aan talkshowtafels, op sociale media, tijdens een vergadering: iedereen lijkt overtuigd van zichzelf, behalve jij. Iedereen lijkt te weten wat die aan het doen is, behalve jij. En als iemand zich al kwetsbaar opstelt, is het vaak in de vorm van kijk-eens-hoe-geweldig-ik-erdoorheen-gekomen-ben.
Dus ga jij ook maar doen alsof. En als je je daar ongemakkelijk bij voelt, ligt dat aan jou. Dan heb je een syndroom. De schrijvers van de overzichtsstudie vinden zelfs dat het impostor syndrome een plaats moet krijgen in de DSM, het handboek van de psychiatrie.
Wie het bedriegerssyndroom puur als een afwijking ziet, die behandeld moet worden, slaat wat mij betreft de plank mis
Maar houden we dat syndroom niet in stand met zijn allen? Dat ik doe alsof, omdat jij doet alsof, omdat zij doen alsof, enzovoort en zo verder. Dat het impostor syndrome niet het probleem is, maar het feit dat we het een syndroom zijn gaan noemen. Dat een samenleving waar onzekerheid zo’n slechte reputatie heeft dat we zelftwijfel medicaliseren, bedriegers kweekt.
Een stukje zelfverbetering is nooit verkeerd, vind ik. Onzekerheid kan zulke nare vormen aannemen dat het je hindert in je dagelijks leven. Maar wie het bedriegerssyndroom puur als een afwijking ziet die behandeld moet worden, slaat wat mij betreft de plank mis.
Bang voor de man met het klembord
Na het weekend stond ik bij de koffieautomaat met twee collega’s. Ik grapte dat ik last had van het impostor syndrome bij het schrijven over het impostor syndrome.
Deze collega’s, wist ik intussen, hadden ook last van impostorgedachten. Dat hadden ze me eerder verteld, toen ik bij een vergadering had laten vallen dat ik misschien een stuk over het onderwerp wilde maken. Het had me toen verbaasd. Dit waren mensen die ik bewonder, die mooie artikelen schrijven en zelfverzekerd overkomen als ze het over hun vak hebben.
Sinds een tijd ben ik maar gewoon eerlijk over mijn onzekerheden. (Tip: schrijf over onzekerheid en niemand kijkt er meer van op.) Dat lucht op. Toen ik voor het eerst aan de adjunct vertelde dat ik heel onzeker kon zijn, had zij me verbaasd aangekeken. ‘Dat wist ik helemaal niet.’ Blijkbaar had ik het goed verborgen kunnen houden. En jawel: meteen vertelde ook de adjunct dat zij er last van had.
Het voordeel van erover praten, is dat je vervolgens vaak van anderen hoort dat zij precies diezelfde gevoelens hebben. Toen ik een oproep plaatste waarin ik vroeg om ervaringen met het impostor syndrome, stroomde mijn inbox vol met verhalen uit allerlei hoeken – kantoren, restaurants, ateliers, noem maar op.
En een Google-rondje laat zien dat ook bekende mensen het bedriegerssyndroom herkennen. Auteur Neil Gaiman zei ooit dat hij durfde te wedden dat een man met een klembord zou aankloppen om hem te vertellen dat het allemaal voorbij was. Ook Maya Angelou, Michelle Obama en Tom Hanks vertelden zich soms een impostor te voelen.
Het is doodnormaal
Al zijn er geen onderzoeken naar hoeveel het voorkomt, er zijn genoeg mensen die de gevoelens herkennen. Je zou zelfs kunnen beargumenteren dat impostorgevoelens een essentieel onderdeel zijn van het mens-zijn: je kent de troep in je eigen hoofd, maar niet die van anderen, dus denk je dat jij raar bezig bent. Tegelijkertijd verlang je ernaar om bij die andere – perfect ogende – mensen te horen. Ergens best logisch.
En nu voor veel mensen werk de nieuwe kerk is, wordt dat de plek waar je die menselijke behoefte probeert te bevredigen. Dat maakt die onzekerheid zo eng: het gaat niet alleen over je werk. Het gaat over jou, als mens.
Het zou dan ook goed zijn om dat hele ‘syndroom’ te laten vallen en terug te grijpen naar de naam die Clance en Imes het ooit gaven: een fenomeen. We moeten het niet medicaliseren, maar normaliseren. Ik ben onzeker, andere mensen zijn onzeker, en het is doodnormaal.
De volgende dag begon ik opnieuw, en weer dacht ik: ik weet niet of ik dit kan. Toen dacht ik: dit hoort er gewoon bij. En ik begon te schrijven.