Thuis ben je waar je familie je dood betekent

Arnon Grunberg
Schrijver

Mijn zus zou met haar oudste dochter en de twee kinderen van die dochter mijn moeder opzoeken. Verleden jaar was ze eind februari met haar jongste dochter naar mijn moeder gereisd om mijn verjaardag luister bij te zetten. En om mijn moeder te bezoeken uiteraard.

Op de avond van mijn verjaardag had mijn zus gezegd dat ze elke dag bad dat ik een leuke, Joodse vrouw zou ontmoeten met wie ik zou trouwen en kinderen zou krijgen.

Dit keer kwam ze niet voor mijn verjaardag, maar een paar weken eerder.

Ze arriveerde op woensdag aan het eind van de ochtend. Ik had voor de lunch afgesproken met een ex in het hotel de l’Europe, die ex was zwanger van haar tweede kind. De lunch verliep voorspoedig.

Toen ik om een uur of twee thuiskwam was mijn zus er al, met dochter en kleinzonen.

De kleinzonen waren allebei snipverkouden.

Op donderdagochtend bleken de kleinzonen, de achterkleinzonen van mijn moeder, zo ziek dat er maar beter een dokter gebeld kon worden.

Mijn moeder zelf zei altijd: ‘Oude mensen zijn weggooi-mensen’

Mijn moeder was bang besmet te worden en ging samen met mij demonstratief in de keuken zitten. Maar eerst had ze nog slagvaardig de thuishulp gebeld met de vraag of ze bij uitzondering in staat waren niet alleen op mijn moeder te letten, maar ook op haar achterkleinkinderen.

Ik typte wat in de keuken en mijn moeder zat naast me. ‘Ze had ook niet in de winter moeten komen,’ zei ze.

Ook ik maakte me zorgen dat de achterkleinkinderen van mijn moeder haar zouden kunnen besmetten, maar ik durfde niet te zeggen dat het beter was om de zieke achterkleinkinderen in een hotel onder te brengen of om zelf naar een hotel te gaan.

Vrijdagochtend vloog ik voor drie dagen naar München voor de Sicherheitskonferenz. Vrijdagmiddag hoorde ik dat mijn moeder zich niet zo lekker voelde, maar vrijdagavond ging het alweer beter met haar.

Zaterdagavond, ik was nog op de Sicherheitskonferenz, werd ik door mijn zus gebeld dat mijn moeder zich echt niet lekker voelde. Ik adviseerde haar om de huisartsenpost te bellen.

Een dokter van de huisartsenpost kwam. De meeste ziekenhuizen bleken vol; er heerste iets, een griep of een longontsteking. Ze eindigde in het VU-ziekenhuis.

Ik was ervan overtuigd dat haar achterkleinkinderen haar een virus hadden gegeven waar ze kennelijk niet goed tegen bestand was, maar bewijzen daarvoor had ik niet.

In de nacht van zaterdag op zondag werd ik gebeld door een arts van de VU om te bespreken of mijn moeder naar een gewone zaal moest of naar de intensive care. ‘Aan beide keuzes zitten risico’s,’ zei de dokter. Een vriendelijke dame overigens.

Ze kwam op een gewone zaal terecht, waar ze maandagavond overleed.

Ik had niet de indruk dat de artsen in de VU nog veel aan haar hadden gedaan.

Maar mijn moeder zelf zei altijd: ‘Oude mensen zijn weggooi-mensen.’

Die maandagmiddag had ik nog geprobeerd haar te overtuigen dat ze echt iets moest eten, wilde ze althans weer beter worden. Zoals zij de zondag dat mijn vader stierf hem had gedwongen aardbeienyoghurt te eten, waarin hij uiteindelijk stikte.

Toen ik maandagavond naast haar dode lichaam stond, was ik ervan overtuigd dat in haar geval haar eigen achterkleinkinderen haar fataal waren geworden. En ik had haar niet genoeg beschermd.

Maar thuis ben je waar je familie je dood betekent.