In een rechthoekige hoge ruimte lagen langs de muren op podia de brede matrassen waar de gasten op plaatsnamen. Waarop zij, als de avond vorderde, onderuitzakten, van een zittende naar een liggende houding verglijdend. Aan het einde van de ruimte was de keuken. Enkel een groot dwarsgeplaatst metalen werkblad scheidde de keuken van het restaurantgedeelte.

Thorwald Voss, chef-kok en medeoprichter van de Supperclub. Foto uit archief van Guda Stoop.

Liggend op een van de matrassen kon je de koks bezig zien, onder leiding van chef Thorwald Voss, die het koken tot een kunstvorm wilde verheffen. ‘Ik wilde van een galerie voor de kookkunst maken,’ zou hij later in een interview zeggen. ‘De Supperclub moest elke dag een verrassing zijn. Er was geen concept, behalve constante verandering.’

De Supperclub was door Thorwald Voss en Guda Stoop in 1990 opgestart. Ik begon er in 1994 te werken. Overdag studeerde ik filosofie, in de avond werkte ik in de Supperclub. Soms vijf avonden per week. Het personeel dronk vaak meer dan de gasten en naar gelang de avond vorderde, werd er luider gepraat. Thor leerde zijn collega’s in de keuken vuurspuwen, recht de zaal in. Spetters petroleum landden op de vloer. De grond werd er spekglad van. Geregeld gleed ik met de grote witte borden in mijn handen uit en viel achterover. Er werd gelachen, ik werd overeind geholpen en kreeg een glas champagne in mijn hand geduwd.

De Supperclub, Harrie Wildeman ligt linksonder. Foto uit archief van Guda Stoop.

Een keer was ik na vier avonden werken zo moe, dat ik een bord uit mijn handen liet glijden en rode wijn over het overhemd van een zakenman morste. Ik vroeg aan manager José Sanchez - een Spaanse jongen, homo, stoer en tegelijk elegant - wat ik moest doen. ‘Oh, I don’t know,’ zei hij en hij wuifde met zijn hand. ‘Give them a bottle of champagne.’ Hij wuifde weer, wat zoveel moest betekenen als ‘los het zelf maar op.’ De man over wie ik wijn had gemorst, kwam op mij over als een pretentieuze zak. Ik wilde hem geen champagne geven. Ineens moest ik huilen. Waar de tranen zo plotseling vandaan kwamen, was me niet helemaal duidelijk. Maar ze stopten niet. Huilend serveerde ik, huilend nam ik bestellingen op. De gasten die mijn tranen ontwaarden, keken me ongerust aan, gingen zachter praten, een enkeling vroeg me wat er scheelde, een vrouw legde haar hand op mijn schouder.

Mijn collega’s deden niets, iemand gaf me tequila, maar er werd niets gevraagd, niemand deed een poging mijn verdriet te begrijpen. Misschien was een deel hiervan nonchalance, onverschilligheid of desinteresse, maar ik ervoer het niet als zodanig. Ik ervoer het als acceptatie van wie ik was. Ik werd niet getroost, maar ik werd ook op geen enkele manier veroordeeld. Als je moest huilen, dan huilde je. Geen probleem.

De paradox van die tijd

Dit moment balt, als ik eraan terugdenk, de paradox van die tijd samen. De vrijheid die gepaard ging met verlorenheid, de saamhorigheid die bestond uit acceptatie van andermans excentrieke grillen. We vermoedden onderling een zielsverwantschap, maar die bestond grotendeels ook juist uit een intens solitarisme. Hoewel we ons bij elkaar thuis voelden, kenden we elkaar amper. We spraken over kunst, ideeën voor shows, acts, over films en mode, maar we spraken vrijwel nooit over onze eigen levens.

Bezoeker van de Supperclub. Foto uit het archief van Guda Stoop.
Op zijn kuiten had hij CHANEL laten tatoeëren, op de ene CHA op de andere NEL

Toen ik in 1999 afstudeerde kwam er weliswaar toch een delegatie uit de Supperclub naar de filosofiefaculteit om mijn scriptieverdediging bij te wonen. Ook modeontwerper die later de koning van het Amsterdamse nachtleven werd genoemd, was er. Hij droeg een pak met broekspijpen die net onder zijn knieën eindigden. Op zijn kuiten had hij CHANEL laten tatoeëren, op de ene CHA op de andere NEL. Na een lang antwoord dat ik gaf op een vraag die mijn scriptiebegeleider stelde over Heideggers theorie van de terugtrekkende beweging van Zijn, riep Harrie door de zaal: ‘Alles is mode!’

Hoewel Harrie Wildeman regelmatig bij me thuis kwam, op de bank in slaap viel en kleding van me stal, wist ik vrijwel niets van hem. Toen hij in de gevangenis zat omdat hij geld uit de kas van had gestolen, stuurde ik hem kaartjes die hij ook beantwoordde. Maar hoe het precies zat - hoeveel geld hij had gestolen, wie hem had aangeklaagd, of hoe het proces was verlopen - bespraken we niet. Hij vroeg mij niets, ik vroeg hem niets. En zo was het met alle mensen in de Supperclub. We spraken niet over elkaars achtergrond, niet over persoonlijke zorgen. Destijds geloofde ik dat dit ons tot vrije mensen maakte, maar het was ook een leven aan de oppervlakte. We waren samen, maar bleven einzelgängers die zich achter de theatrale maskers van het nachtleven verscholen.

De angsten van die tijd

In die tijd las ik bij voorkeur werken van fin-de-siècleschrijvers, zoals Joris-Karl Huysmans. We leefden aan het eind van een eeuw en dit verbond ons met schrijvers die de eeuwwisseling ervoor tegemoet gingen. Mijn collega’s in de Supperclub en ik dweepten vooral met het boek waarin Huysmans het personage Des Esseintes tot leven roept, een man van adel die enkel nog esthetische genoegens nastreeft. Des Esseintes kan de nabijheid van zijn medemens niet verdragen, lijdt aan uiteenlopende fobieën, slikt eindeloos veel medicijnen en hunkert enkel nog naar vonkjes esthetisch genot. Het was een mensbeeld dat wij romantiseerden; het leven was een tranendal, maar in de esthetiek kon de ellende gesublimeerd worden. À rebours wordt wel de bijbel van de decadentie genoemd.

Zubrowka tijdens act in de Supperclub. Foto: William Stam

Naast de theoretische gedachten over het ten einde lopen van de geschiedenis, waren er uiteenlopende vormen van mystieke einde-der-tijdenvoorspellingen. De bekendste was die van Nostradamus, die scheen te hebben beweerd dat de apocalyps in 1999 zou plaatsvinden. Zelfs onder techneuten brak er paniek uit toen het einde van de eeuw naderde en de zogenaamde gevreesd werd. Ik weet nog dat mensen bang waren geen geld meer te kunnen opnemen, bankgegevens zouden kwijtraken, betaalsystemen zouden lam komen te liggen, apparatuur in ziekenhuizen zou op tilt slaan, winkels zouden sluiten, elektrische sloten zouden zich voor eeuwig vergrendelen. De apocalyps, die mensen nietsvermoedend over zichzelf hadden afgeroepen, was nabij. Iedereen had het erover, het was een collectieve psychose. Mensen begonnen te hamsteren, verstopten geld in sokken en maakten koortsachtig back-ups of prints van belangrijke documenten.

RoXY-koningin Zubrowka voor het glittergordijn in de Supperclub. Foto: Jannah Loontjens

Een andere nachtmerrie die ons in de greep hield, was het besmet raken met het aidsvirus. De angst voor deze ziekte hing als een schaduw over de vrije liefde. Een tijd lang was het vooral een ziekte geweest waarvan ik hoorde als er een bekendheid stierf, zoals toen in 1990 aan de gevolgen van het virus overleed. Maar nadat ik in het nachtelijke clubleven verzeild was geraakt, kwam het ineens erg dichtbij. Het ex-vriendinnetje van mijn partner bleek hiv-positief. De broer van een goede vriend overleed eraan, de vriend van mijn klasgenoot lag op sterven, Harrie Wildeman was hiv-positief. Zelfs al vree ik veilig, ik liet me minstens twee keer per jaar testen.

Complottheorieën over het ontstaan van het virus deden de ronde. Ik had angstaanvallen waarin ik me inbeeldde allang besmet te zijn. Anderen waren minder paranoïde, ze waren veeleer fatalistisch en leken het om zich heen grijpende virus als een bevestiging te zien dat het toch allemaal weinig uitmaakte, dat we allemaal ten dode waren opgeschreven, dat de wereld op zijn ondergang afstevende, we hoe dan ook zouden sterven, zonder god, zonder straf of beloning. Dit creëerde een pessimisme dat zich in uitspattingen van optimisme vertaalde, in een verlangen zoveel mogelijk van het moment te genieten, de ander en je lot te omhelzen. We waren allemaal op deze aarde geworpen, wat had het voor zin om elkaar te beconcurreren of te benijden?

De feesten van die tijd

Oog in oog met het einde der tijden was iedereen aan elkaar gelijk, was het idee dat ook de housemuziek uitdroeg. Deee-Lite verwoordde het op hun eerste album World Clique zo: we waren allemaal deel van dezelfde ‘clique,’ ongeacht de religieuze, culturele of economische achtergrond. House was muziek voor iedereen, het was puur ritme; als we dansten waren we lichaam, zolang we dansten waren we vrij.

YouTube
Beluister hier ‘Groove is in the heart’ van Deee-lite.

Deee-Lite begon met kleinschalige optredens in New York, waarbij de bandleden en hun vrienden zich extravagant kleedden. De zangeres, Kierin Kirby, droeg bijvoorbeeld balletpakachtige tenues met felle psychedelische prints, plateauzolen, een grote zonnebril en ook de anderen, mannen en vrouwen, droegen opvallende, vaak seventiesachtige kleding, catsuits, maffe pruiken, felgekleurde overalls. Niet alleen deze groep doste zich zo uit, velen die begin jaren negentig de nieuwe, vaak nog kleine clubs bezochten, kleedden zich op vergelijkbare uitzinnige wijze.

William Stam en André Noorda. Foto: Jannah Loontjens

Toen in 1990 World Clique uitkwam, woonde ik nog in Den Haag en zat op de middelbare school. Van twee jongens die ik per toeval ontmoette, Niels Oosthoek en David KC Moir, kreeg ik flyers van houseparty’s. Er hing in die tijd nog een sfeer van geheimzinnigheid omheen. Vaak fungeerde zo’n flyer als uitnodiging en moest je hem aan de deur tonen om binnen te komen. De flyers brachten ons algauw heel het land door. Soms was er een houseparty in Middelburg, in Utrecht of in een gehucht in Friesland, en overal zag je weer dezelfde gezichten.

Mike Kivits (dj Aardvarck) en Harrie Wildeman. Foto: Jannah Loontjens

Het einde-der-tijdenbesef creëerde niet alleen gelijkheid, in combinatie met xtc en andere liefdesdrugs, die ‘s nachts in liederlijke hoeveelheden werden ingenomen, zorgde het ook voor een gevoel van hedonistische vrijheid. Op een nam ik voor het eerst een xtc-pil. Vaak als ik danste was het net alsof de muziek mijn bewegingen stuurde in plaats van ikzelf, maar na het slikken van die pil werd dit onderscheid geheel opgeheven: er was geen grens meer tussen mij en de muziek. Ik wás de muziek. En de hele dansende massa voelde zich net zo, geloofde ik, allemaal waren we deel van een grote vloeibare massa die door de muziek werd gekneed en opgerekt en omhooggestuwd.

Jannah Loontjens en Gail Watson in de Supperclub, tijdens een Monday Monkeys Night, 1996.

Op deze feesten kwam ik mensen tegen die me vroegen of ik als gogodanser wilde werken. Eigenlijk was dit niet veel anders dan wat ik altijd al deed, behalve dat ik op een podium werd gehesen en flink betaald kreeg. Ik kon me geen beter bijbaantje bedenken. Zo kwam ik in verschillende clubs, verspreid door het land, waar ik in hotpants en een strak truitje op een podium of een blok midden op de dansvloer werd gezet. De housefeesten konden soms grimmig zijn. Ik kwam in donkere, lage kelders, en in oude loodsen op industrieterreinen waar de muziek pompte en dreunde alsof er in hoog tempo heipalen werden ingeslagen. Ik voelde me verdwaald en eenzaam. Maar zolang ik danste, kon het me weinig schelen.

Ik voelde amper onzekerheid of angst om het podium op te gaan en uitnodigend en opzwepend voor een mensenmenigte te bewegen. Dansen was spelen, met verleidelijke, vreemde bewegingen. Armen in wisselende vogue-poses, schouders en heupen in spiegelende ritmes. Mensen die mij interessant leken maakten mij schroomvallig, in het openbaar spreken maakte me zenuwachtig, een filosofiereferaat houden op de universiteit of een gesprek met een docent, dat soort dingen konden mij vreselijk verlegen maken, maar dansen, nee.

Het was een vreemde tijd, waar nu vaak met nostalgie op wordt teruggekeken. Nostalgisch verlangen kent twee tegengestelde bewegingen die elkaar uitdagen: enerzijds creëert het gemis van een voorbije periode pijn, anderzijds geniet de nostalgicus ook van die pijn en vergroot haar zo mogelijk door zijn herinneringen steeds gelukkiger en verrukkelijker voor te stellen. In de Griekse term klinken beide kanten hiervan door: nostos betekent terugkeer en algos pijn.

De verklaring en het einde van die tijd

Hoewel ik onze tijd aan het werk van kunstenaars en schrijvers uit het negentiende-eeuwse fin de siècle spiegelde, en de bevrijdende moraal wat betreft gender en homoseksualiteit aan de gay nineties van deden denken, had de explosie van feesten, dronkenschap en bedwelming misschien wel meer gemeen met de uitspattingen van de roaring twenties.

Jannah Loontjens en André Noorda in de Supperclub. Foto: Sannah de Zwart

Evenals in de jaren negentig, bloeide het kapitalisme in de jaren twintig. Vooral in Amerika was er sprake geweest van een ongekende economische groei – Europa zuchtte nog onder de nasleep van de Eerste Wereldoorlog. Mensen waren ineens in staat om dingen te kopen waarvan ze niet eerder hadden durven dromen. Het nieuwe geld creëerde een gevoel van bevrijding. Deze nieuwe vrijheid was ook merkbaar in de muziek, kunst en mode, die dan weer veelal uit Europa kwam, en in de excessieve feesten zoals die in Fitzgeralds The Great Gatsby worden beschreven.

Vergelijkbaar met het optimisme in de jaren twintig, leek ook de tijdgeest in de nineties het resultaat van alles wat goed was gegaan in onze westerse samenleving: we hadden de laatste grote oorlog achter de rug, we zagen de welvaart toenemen en samen met de emanciperende vrijheden creëerde dit een gevoel dat je elke droom kon realiseren.

Mensen waren ineens in staat om dingen te kopen waarvan ze niet eerder hadden durven dromen. Het nieuwe geld creëerde een gevoel van bevrijding

Aan deze euforie van begin jaren negentig, de explosie van extravagante feesten, clubs en geestelijke vervoering, kwam eind jaren negentig evenwel gestadig en ontnuchterend een einde. De kapitalistische voorspoed die de voorwaarde was voor de overdaad aan euforische vrijheidsviering, zou tevens een tijd inluiden waarin vele underground en kunstzinnige uitingen werden op- of uitgekocht. Initiatieven in kunst- en nachtleven die door vrijgevochten geesten waren bedacht, werden door zakelijker ingestelde investeerders overgenomen, ideeën werden gekopieerd, panden werden ontruimd. Het waren niet alleen de organisaties die verhardden, het hevige nachtleven eiste zijn tol en de hoeveelheid alcohol en drugs die geconsumeerd werd, leidde tot verslavingsproblemen. De extatische sfeer die begin jaren negentig het nachtleven vleugels had gegeven, kwam eind jaren negentig in een grove, onbeholpen landing weer op aarde neer.

Gail Watson, José Sanchez en Jannah Loontjens in de Supperclub.

In 1999 werd de Supperclub verkocht aan Bert van der Leden, die in tegenstelling tot Stoop en Voss, van de club een commerciële plek wist te maken die wereldwijd bekendheid kreeg. Momenteel zijn er filialen van de Supperclub in onder andere Los Angeles, Londen, San Francisco en is er een Supperclub Cruise. Maar de ziel is eruit. Hoewel de basisconcepten van Stoop en Voss worden gehandhaafd, is de kunstzinnige, vrije sfeer ver te zoeken. Ik kan er alleen nog met pijn in mijn hart naar binnen gaan. Sanchez, die er nog altijd werkt, zei bitter, maar met de lach der overlevenden, dat dit is hoe de wereld werkt; kapitaal wint de race van kunstzinnigheid. ‘En ach, het kind is groot geworden.’ In 1999 overleed de oprichter van de RoXY, Peter Giele. Ter ere van het afscheid van Giele werd er tijdens de uitvaartceremonie vuurwerk in de RoXY afgestoken. Vonken van het vuurwerk kwamen in het ventilatiesysteem en veroorzaakten een brand die het gehele gebouw in vlammen deed opgaan.

Guda Stoop, medeoprichter van de Supperclub, geeft reserveringenboek aan Jannah Loontjens.

Voor mij ging het einde van de eeuw, en het einde van alle nachtclubs waarin ik me zozeer thuis had gevoeld, ook samen met het einde van mijn studententijd. Er brak een nieuwe periode aan, een tijd waarin ik ging nadenken over wat ik nu eigenlijk met mijn leven wilde, hoe ik naast baantjes in horeca en nachtleven mijn geld zou kunnen verdienen. Vragen waar ik me niet eerder serieus mee had beziggehouden. Het einde van mijn nachtclubbestaan, zou het begin van mijn schrijverschap betekenen, dat ik zou gaan combineren met een baan aan de universiteit en het moederschap. Nog zonder het te beseffen was ik op weg naar een geheel ander bestaan.

Jannah Loontjens en Gail Watson (ze kruipt een decorstuk van een paard in).

Er werd een periode afgesloten, maar het blijft een tijd die ik me graag herinner en dat lijkt voor vrijwel iedereen te gelden die er destijds bij was. Er is relatief weinig beeldmateriaal uit die tijd. Filmopnames staan veelal nog op oude VHS-banden. Alles was nog analoog, de negatieven die er zijn, liggen in kelders en op zolders te wachten om gedigitaliseerd te worden.

Er zijn verschillende RoXY-themafeesten geweest en onlangs was er een bijeenkomst in de Supperclub ter afscheid van de locatie in de Jonge Roelensteeg. Deze plekken zijn de symbolen geworden van een nachtelijk tijdvak aan het eind van de vorige eeuw, dat blijvend verloren is gegaan en alleen nog in onze herinnering bestaat.

Natuurlijk is er inmiddels van alles voor in de plaats gekomen, opgebouwd en geïnitieerd. Er zijn nieuwe nachtclubs, nieuwe undergroundbewegingen, mode, muziek en nieuwe jonge studenten die ook nu weer de fin-de-siècleschrijvers van de negentiende eeuw lezen. Er is veel vooruitgegaan en er zijn inmiddels goede medicijnen tegen aids. Maar het is een andere generatie die daarmee opgroeit en de nostalgicus in mij ziet de jaren negentig nog altijd als een epoche waarin het nachtleven een uitzonderijk extravagante tijd doormaakte. Niet alleen het millennium liep ten einde, ook ons eigen kleine tijdperk, die opwindende, inspirerende, euforische jaren, inclusief alle nare, oppervlakkige, opportunistische kanten, ja, de hele shit van onze eigen roaring nineties kwam tot een einde.

Verder lezen? Roaring Nineties van Jannah Loontjens verschijnt 10 maart bij uitgeverij Ambo/Anthos. Lees hier meer over haar boek

Meer verhalen:

O zorgeloze jaren 90, toen niets er echt toe deed behalve je Friends Friends, de serie waar mijn generatiegenoten en ik maar geen genoeg van kregen, ging goed beschouwd nergens over. Toch kijken we er twintig jaar later nog steeds naar. Wat zegt dat? Lees het verhaal van Nina Polak hier terug Op de hoogte blijven van alle kunst en cultuur op De Correspondent? Binnenkort houden cultuurcorrespondenten Lynn Berger, Marian Cousijn en Nina Polak je met de wekelijkse nieuwsbrief ‘het Cultuurberaad’ op de hoogte van alles wat er op De Correspondent over kunst en cultuur verschijnt. Daarnaast tippen we boeken, films, tentoonstellingen en meer. Geef je hier op voor onze nieuwsbrief!