Zo was het om transgender te zijn voordat dat woord bestond

Nina Polak
Correspondent Modern Leven
Illustratie: Michiel Schuurman

Wie was de schrijfster Andreas Burnier? Ik kende alleen haar naam. Door een fascinerende biografie ken ik nu ook haar werk, dat zich kan meten met naoorlogse tijdgenoten als Reve en Hermans. Ze wordt een transgender avant la lettre genoemd, maar etiketten bevielen haar eigenlijk niet.

Een dode schrijver ontdekken kan voelen als diefstal. Zeker als de schrijver in kwestie weliswaar niet meer veel gelezen wordt, maar nog wel een trouwe schare liefhebbers heeft. Kom jij aan met je verse enthousiasme en de illusie dat je het wiel hebt uitgevonden.

Zo voel ik me over Andreas Burnier (1931-2002). Haar naam kwam voorbij toen ik Nederlands studeerde, maar ze stond niet op de leeslijst naast Reve, Hermans en Mulisch – naast wie ze volgens velen wel hoort, al is het omdat ze net als die naoorlogse auteurs een persoonlijke mythe ontwikkelde.

Die complexe mythe wordt ontrafeld in de knappe, recente biografie van Elisabeth Lockhorn, Andreas Burnier:Metselaar van de wereld, het boek dat me – nu pas – haar werk deed ontdekken (ik las het om de prozaïsche reden dat ik was uitgenodigd voor een avond waar Lockhorn sprak). Het omslag toont in sepia een klein meisje op een tafeltje, beentjes netjes over elkaar voor de fotograaf. Ze draagt een wit jurkje, haar weerbarstige krullen zijn keurig gekamd, maar ze kijkt in de lens alsof ze het allemaal maar niks vind. Niet dat jurkje, niet die pose, niet die domme diadeem.

Genderverwarring in de oorlogsjaren

Irma Dessaur, zoals haar geboortenaam luidt, wil geen meisje zijn. Dat ze in de oorlog de androgyne onderduiknaam ‘Ronnie’ aanneemt moet een stap in de goede richting zijn geweest, maar haar hele leven blijft ze moeilijk verzoenbaar met haar vrouwelijke lichaam, waarmee ‘Onze-Lieve-Heer een vergissing had begaan.’ In Het jongensuur, haar naar eigen zeggen meest autobiografische roman, beschrijft ze hoe haar alter ego Simone als prepuber ‘oefeningen’ uitvoert om van geslacht te veranderen. ‘Het waren een reeks magische formules en voorstellingen die mij binnen afzienbare tijd aan de ontbrekende geslachtsorganen moesten helpen, en mijn borsten zouden doen terugslinken naar hun natuurlijke, vlakke staat.’

Een reeks magische formules en voorstellingen moest mij binnen afzienbare tijd aan de ontbrekende geslachtsorganen helpen

Het baat niet; Ronnie Dessaur/Andreas Burnier blijft haar hele leven biologisch vrouw.

In de oorlog is die genderverwarring echter verre van haar enige probleem. Ronnie is afkomstig uit een redelijk welgesteld joods gezin uit Scheveningen en wordt voor haar eigen veiligheid alleen ondergebracht. In vier jaar tijd verslijt ze maar liefst zestien onderduikadressen. Ze leert Marmite eten en Goethe lezen bij vrijzinnige socialisten, fietsenmaken en bidden bij eenvoudige, zeer vrome christenen en spitten en hooien bij boeren.

Maar ze raakt in die jaren vooral tragisch bedreven in alleen en ontheemd zijn. Lockhorn beschouwt het onderduikverleden van Burnier, zoals zo mooi beschreven in Het jongensuur – behalve een oorlogsroman ook een scherpzinnig klasseportret van Nederland – als het wankele fundament van een leven vol angst en identiteitstwijfel.

Die demonen zal Burnier altijd te lijf blijven gaan met haar intellect. Al vroeg is duidelijk dat ze uitzonderlijk intelligent en leergierig is. Bij haar socialistische onderduikouders pakt ze Das Kapital uit de kast en leest het. Circa negen jaar oud.

Zielsgelukkig in mannenkleding

Na de oorlog houdt ze de naam Ronnie Dessaur. Haar ouders hebben hun onderduik overleefd, maar veel familieleden niet en Ronnie is blij als ze een door trauma geteisterd ouderlijk huis kan ontvluchten om geneeskunde te gaan studeren (de eerste van vele studies) in Amsterdam. Het is haar kans om eindelijk mannenkleding aan te schaffen, ‘een pak (bruin),’ zo schrijft ze in haar semi-autobiografische debuutroman Een tevreden lach, ‘twee witte overhemden, een das, (…) een pijp, en een brilmontuur met toneelglazen.’ Zielsgelukkig toogt ze naar het eerste beste café en gaat aan een tafel zitten.

Die eerste poging tot travestie mislukt jammerlijk. ‘Het is een meisje, ja hoor, een meisje, dat kan je goed zien,’ laat ze een dikbuikige man zeggen in haar debuut. ‘Mijn hart stond stil. ‘Nee hoor,’ zei ik met verstikte stem.’ Het jongensuur dankt zijn titel aan zo’n zelfde sleutelscène. De achtjarige Simone wil gaan zwemmen op het uur dat eigenlijk alleen de jongens mogen zwemmen en wordt ontmaskerd als meisje en het zwembad uitgestuurd.

Na die tweede ontmaskering geeft Ronnie zich op bij een vrouwendispuut. En hoewel ze homobars bezoekt, lijkt ze haar wens om man te worden weer weg te stoppen: ze trouwt en krijgt kinderen. Zowel het gezinsleven als het moederschap gaan haar niet makkelijk af.

Pas als haar huwelijk met Emanuel Zeylmans van Emmichoven na jaren is gestrand, volgt het moment waarop ze een derde naam aanneemt; onder het mannelijke pseudoniem Andreas Burnier verschijnt in 1965 haar debuutroman Een tevreden lach, waarin ze ongekend openlijk schrijft over homoseksualiteit. Het boek wordt zwaar geprezen maar ook verguisd om de lesbische inhoud, die voor een belangrijk deel betrekking heeft op haar eigen leven.

Andreas Burnier, schrijft Lockhorn, was haar tijd op vele vlakken vooruit. Ze was niet alleen een transgender avant la lettre, maar ook de manier waarop ze autobiografie en fictie verweefde – later is dat ‘autofictie’ gaan heten – was baanbrekend.

Over de precieze status van Burniers transgendergevoelens is Lockhorn bedachtzaam. In een interview dat ze met de schrijfster had voor Vrij Nederland, zo vertelt Lockhorn in een lezing die ik bijwoonde, vroeg ze haar of ze nooit meer heeft overwogen operaties te ondergaan, toen dat eenmaal kon. Burnier antwoordde dat ze het na haar veertigste wel best vond zo, als oude pot.

Past het etiket ‘transgender’ wel?

Maar als Lockhorn, jaren na de dood van Burnier, Maxim Februari hoort vertellen dat hij zo lang gewacht heeft met zijn transformatie om zijn door de oorlog getraumatiseerde ouders te ontzien, komt de relativering van Burnier voor haar in een ander licht te staan.

Het is onvermijdelijk om door de biografie heen steeds een bepaalde correlatie te zien schemeren tussen haar joodse afkomst, de oorlog, en haar seksuele- en gendergeaardheid. Al is het maar dat Burnier zich van heel jongs af aan overal waar ze kwam een buitenstaander waande, op allerlei fronten. Het ontheemde van zowel de onderduik als het verkeerde lichaam zullen nooit uit haar werk en uit haarzelf verdwijnen.

Ook binnen de verschillende clubjes waar ze gedurende haar carrière als schrijver, hoogleraar criminologie en publieke intellectueel een belangrijk boegbeeld voor wordt – feministen, lesbo’s, linkse intellectuelen, om er een paar te noemen – blijft ze een vreemde eend. Hoewel ze zich bijvoorbeeld in de vrouwenscene stort, moet ze van het woord ‘lesbisch’ niets hebben. ‘Waarom zouden we ons naar een eilandje noemen?’ vraagt ze zich af. Haar afkeer van groepsmanifestaties blijft overal waar ze komt doorspelen. Dat uit zich later in haar leven sterk wanneer ze zich voor de progressieve kringen waarin ze zich bevindt opmerkelijk behoudend uitspreekt over euthanasie in het beroemd geworden essay ‘Mag de dokter doden?’.

Als ik mezelf zou moeten etiketteren, zou ik zeggen dat ik behoor tot de spirituele zoekers en werkers in de wereld

Lockhorn citeert, in diezelfde lezing, de Britse biograaf Richard Holmes, die meende dat je alleen biografieën moet schrijven over mensen die zich buiten de gebaande paden hebben begeven. Voor Andreas Burnier geldt dat in alle opzichten en steeds opnieuw. Literatuurcriticus Aleid Truijens omschrijft haar in een mooie die Lockhorn overneemt, als ‘een leven lang displaced (…) Een eenzame strijder (…) Zij herkende wat Vincent van Gogh over zichzelf schreef in zijn brieven: ook zij was een reiziger die in de verkeerde herberg terecht was gekomen.’

Dat ze uiteindelijk, op late leeftijd, thuiskomt in het jodendom waarmee het allemaal begonnen is, bevestigt wat Burnier zelf als volgt formuleert: ‘Als ik mezelf zou moeten etiketteren, zou ik zeggen dat ik behoor tot de spirituele zoekers en werkers in de wereld.’

Etiketteren, zo blijkt wel, was echter niet Burniers ding. Haar nu lezend zou je de indruk kunnen krijgen dat ze minder een transgender avant la lettre was, als wel een queer, die, al dan niet uit bittere noodzaak, elke rigide classificatie van de hand wijst.

Maar dat is niet het enige wat haar werk voor een hedendaags, breed publiek nog steeds aantrekkelijk en relevant maakt. Wat een nieuwe lezer, zoals ik, meteen opvalt aan het kleine boek Het jongensuur is het ongedateerde proza. Ze kan verdwenen woorden gebruiken als ‘ploerten’ (de jongens die haar uit het zwembad kijken omdat ze een meisje is) of ‘berkewijn’ (die ze de Mongoolse soldaten in het bos brengt), maar Het jongensuur zou vorige week geschreven kunnen zijn. Ook stilistisch was Burnier haar tijd vooruit.

Het is ongebruikelijk om via een biografie het werk van een auteur ingetrokken te worden, maar het boek van Lockhorn maakt dat ik de komende maanden op de bank zit met het oeuvre van Andreas Burnier (tweedehands, helaas, want alleen Het Jongensuur en de essays zijn momenteel verkrijgbaar). Ze heeft de juiste persoon gekozen om een biografie over te schrijven: iemand die van afwijken haar levenswerk heeft gemaakt.

Zo’n vijftig jaar na het uitbreken van de seksuele revolutie is het tijd om de balans op te maken. Hoe gaat het eigenlijk met lesbiennes, homo’s, bi’s, transgenders, queers, mensen met een intersekse conditie en aseksuelen in Nederland? Hoe moet een nieuwe homoagenda eruitzien? Die vragen beantwoorden we tijdens deze Roze Maand.