Om te lezen of te luisteren: Een verhaal over schrijver zijn in een psychiatrische inrichting

Arnon Grunberg
Schrijver

Waar ben jij thuis? Een vraag voor de zomer, op weg naar verre oorden of thuis in de achtertuin. Over die vraag gaat ook dit verhaal uit mijn boek Thuis ben je, over mijn tijd in een psychiatrische inrichting.

Van de zomer bracht ik twee weken door in een psychiatrische inrichting in Vlaanderen. Het waren gelukkige weken, althans voor mij. Of de patiënten dat ook zo hebben ervaren, is de vraag.

Ziek was ik niet, hoewel je dat nooit helemaal zeker weet. Ik was er om over de patiënten te schrijven, over de psychiatrie en over mij, hoe ik die psychiatrie had ervaren. Het onderscheid tussen patiënten en niet-patiënten is klein, maar dat had een psychiater in het ziekenhuis mij ook al verteld.

Deze herfst keerde ik terug naar de psychiatrische inrichting voor een gesprek met patiënten en verplegend personeel over mijn tijd aldaar. Contractueel had ik mij verplicht de zorg die ik had ontvangen te evalueren.

Ik was tevreden over de zorg die ik had ontvangen, hoewel ik besefte dat ik nooit een echte patiënt was geworden, ik had mij in het grijze gebied opgehouden, ergens tussen patiënt, schrijver en mens in.

Een gebied waar ik al jaren verbleef.

De artsen hadden meer verwacht van mijn stukken, zoveel was duidelijk. Ik was volgens hen blind geweest voor het lijden. Dat speet me. Een schrijver moet daar uiteraard niet blind voor zijn.

Met een van de patiënten aldaar bleef ik sporadisch contact onderhouden en op een zaterdag in april nam ik vanuit Amsterdam de Thalys om met hem en zijn vriendin in Antwerpen te gaan lunchen. Zijn vriendin zou voor ons koken.

Aan de taxichauffeur in Antwerpen vroeg ik of we eerst even langs een bloemenwinkel konden rijden. Je komt niet met lege handen bij de mensen. Mijn moeder zei altijd over gasten die zonder bloemen kwamen: ‘Ze hebben zichzelf meegebracht in plaats van bloemen.’

Toen de chauffeur eindelijk bij een bloemenwinkel stopte, zei hij: ‘Doe het snel.’

Het onderscheid tussen patiënten en niet-patiënten is klein, maar dat had een psychiater in het ziekenhuis mij ook al verteld

Ik wist niet wat ik moest verwachten. Mijn tijd in het psychiatrisch ziekenhuis had me niet geheel bevrijd van vooroordelen met betrekking tot psychiatrische patiënten, ook al was het stel genezen verklaard.

Zouden ze gewelddadig worden? Was de uitnodiging voor de lunch een uitnodiging voor een orgie? Mijn fantasie was groot en oncontroleerbaar. Wat ongetwijfeld meer over mij en mijn ziekte zegt dan over hen.

Ik arriveerde eerder dan ik had verwacht. De Thalys had geen vertraging.

Ze hadden elkaar ontmoet in het psychiatrisch ziekenhuis en terwijl zij nog bezig was in de keuken, zat hij op de bank met mij te praten. Er was mousserende wijn.

Hij werkte tegenwoordig in een chocoladefabriek. De psychoses waren onder controle.

Af en toe kwam zij uit de keuken om olijven en mozzarella te serveren.

‘Ze hadden geloof ik meer verwacht in de inrichting’, zei hij, ‘ze hadden, denk ik, verwacht dat jouw stukken een discussie zouden aanzwengelen over het nut van psychiatrie.’

Dat dat niet was gebeurd, verbaasde mij niet. Om maatschappelijke discussies aan te zwengelen moet je over ondubbelzinnige ernst beschikken, die mij niet zo ligt. De ondubbelzinnigheid komt op mij zo religieus over, zo vroom.

We gingen aan tafel. Het zou allemaal beschaafd blijven, zoveel was mij nu duidelijk. Ergens was het een opluchting, maar stiekem ook een teleurstelling. In de Thalys had ik nog de fantasie gehad dat ik zou worden vermoord in een appartementje in Antwerpen. Of op zijn minst gekidnapt.

Het was fijn dat dat niet zou gebeuren. Sterven kon een opluchting zijn, maar het was nog te vroeg voor deze opluchting. En ik wilde eigenlijk ook pas gekidnapt worden als mijn moeder er niet meer is.

Tijdens het eten, rijst met kip, het was heerlijk, spraken we over patiënten die we allebei nog kenden uit het ziekenhuis.

Een jonge vrouw was mooi geweest toen ze er binnenkwam, maar ze had zich verwaarloosd. Zo gaat dat in de psychiatrie, vertelde hij. Je wordt gemakzuchtig. Je verwaarloost jezelf.

Om halfvijf had ik een kaartje voor de Thalys terug naar Amsterdam. Hij bracht me naar het station. In de tram werden twee verwarde types opgepakt door de politie, ze waren ontsnapt uit een inrichting. Weerstand boden ze niet, ergens leken ze wel blij dat ze werden opgepakt.

‘Goed dat je dat nog meemaakt’, zei hij.

Op het perron praatten we nog een tijdje door. Hij dacht na over een kind, vooral omdat zijn vriendin dat wilde. ’s Avonds zou een familielid bij hen komen eten die een drugsdealer was. Hij was van plan de dealer op het rechte pad te brengen. ‘Op een gegeven moment moeten de mensen zich inschrijven in de maatschappij’, zei hij.

Ik keek naar de trein. Had ik het lijden nu wel gezien?

‘Zo is dat’, zei ik, en ik geloof dat ik met die woorden overtuigend de indruk wekte dat ik me had ingeschreven in de maatschappij. In de Thalys besefte ik eens te meer dat er alleen maar patiënten zijn, maar sommige patiënten ontsnappen, veelal om dubieuze redenen, aan opname.